| |
| |
| |
J.E. Niemeijer
Het gaat vanzelf
Het ommetje dat hij moest maken, waarna hij zich weer melden moest op de politiepost, was nauwkeurig omschreven. Ook de tijdslimiet die er voor stond liet weinig speling. Hier en daar mocht hij een ogenblik posten eens een zijstraat, steeg of gangetje inlopen voor een nader onderzoek. Maar daarna had hij, of zijn weg te vervolgen, of alarm te slaan. Tussenwegen bestonden nauwelijks. Men verwachtte met name niet van een agent, dat hij initiatieven nam, op zijn eentje handelend optrad, veel minder dat hij zich bezig hield met zaken die door de recherche behartigd plegen te worden.
Aan het begin van de kastanje allee aarzelde hij een ogenblik. De linkerkant, waar de woningen stonden, lag aan de schaduwzijde, terwijl rechts de zon scheen, voor zover het licht niet door de grootvingerige kastanjebomen onderschept werd.
In het zonnetje zaten zich, op de ijzeren parkbanken, enkele oudjes te warmen. Hij voelde het aan zijn eigen leden en bezweek. Hij wist al te goed, dat het juister zou zijn geweest de schaduwkant te houden. De misdaad vliedt immers de zon. Maar hij had het nodig, dacht hij, zeer nodig. Met de tred die hij zich in de loop van tientallen dienstjaren aangewend had en die hij nooit weer kwijt zou raken, stak hij over. Onderwijl liet hij zijn hoofd robot-achtig draaien op zijn romp, ook een aanwensel dat bijna onnavolgbaar blijkt. Hoe immers kijkt een dienstdoende agent? Hij vorst niet, hij kijkt niet speurend, zolang zijn aandacht niet door iets bijzonders gewekt wordt; niettemin registreert zijn blik datgene wat zich rondom hem afspeelt met beroepsmatige interesse, zoals een radarscherm langzaam draaiend de hemel aftast. En inderdaad, de oren van Willems waren groot van onder zijn pet.
Misschien was er niets bijzonders, maar voor hen die er op uit zijn is het altijd te vinden: het fraaie door de levenskunstenaar, het nare door de hypochonder, voor hem het beroepsmatig-bijzondere, want hij zocht een rechtvaardiging voor zijn afwijken naar de zonzijde. Weldadig brandde intussen de zon op het zwart van zijn uniform en eens temeer was hij dankbaar dat zwart geen kleur is, doch dat het alle licht en warmte opslorpt.
Van de kastanjebloesems, die nu op het mooist waren, daalde zijn blik neer op de tweede bank. Hoewel hij er niet over peinsde - het zou in zekere en fatale mate idioot zijn - na dertig jaar aan een dergelijke uitnodiging gevolg te geven, zag hij eensklaps zeer dwaas en duidelijk, dat op die bank een ruime plaats vrij was, uitdagend vrij. Terwijl alle andere banken in de rij door bejaarden in bezit genomen waren, was deze ene onbezet, op een vrij jonge man na.
Het ging niet zo heel vlug bij Willems. Wel zeker. Het eerste was de registra- | |
| |
tie van de bijzonderheid, die het kiezen van de zonzijde zou kunnen rechtvaardigen. Een jongeman op een uur van de dag waarop jonge mannen plegen te werken of, wanneer ze in de continu zaten, te slapen. Iets ongewoons. Hij had gelijk gehad met over te steken. Het tweede was dan de houding van de jongeman, die gekenmerkt werd door grote nerveusiteit, niet die welke hij kende als vrees voor de wrekende arm van de overheid, maar de echte, de structurele zenuwachtigheid in zo hevige mate, dat het de jongen zelfs niet scheen op te vallen dat Willems hem scherp opnam. Het ging maar door: een verwoed draaien van kuiltjes met de hak van de schoen in het modderpad, het gejaagd achterom kijken, alsof hij achtervolgd werd, het laten knappen van de vingergewrichten, het maken van loze kauwbewegingen en het knipperen met de ogen, als een mol na de winterslaap. Eigenlijk was het alles bij elkaar juist iets teveel. Hij voelde een neiging opkomen om zijn indrukkken vast te leggen in zijn boekje. Intussen werkten zijn hersens koortsachtig en was hij voor zichzelf bezig de bijzonderheden van buiten te leren. Zijn blik liet de jongen geen moment los. Eindelijk deed hij blijkbaar zo hinderlijk, dat het zelfs een patiënt moest opvallen. De jongeman staakte eensklaps zijn zenuwachtig gedoe en keek hem strak aan. Niet geschrokken, maar als iemand die hoopt op iets onmogelijks, als een drenkeling die, nadat hij berustend de dood aanvaardde, toch nog een voorwerp ontdekt waar hij zich aan kan vastklampen.
Licht bevend stond hij op van de bank. Hongerig beten zijn ogen zich vast in Willems, alsof hij diens aanwezigheid niet slechts visueel, maar met al zijn zinnen ervoer.
- Middag agent! zei hij met hese stem. - Hebt u per ongeluk lucifers? Ik weet dat u niet rookt in diensttijd. Misschien rookt u helemaal niet. Het is verkeerd om te roken, maar ik moet wel. Hebt u vuur voor me? Ik heb mijn aansteker thuis laten liggen en ik kan hem niet halen.
Willems had inderdaad lucifers en zwijgend reikte hij het doosje over. Onderwijl trachtte hij iets op te maken uit het vreemd gedrag. Hij was juist zover, dat hij dacht aan een uit een psychiatrische inrichting ontsnapte verpleegde, toen de jongen, die een verfomfaaid shagje had opgestoken hem verraste met de bevestiging van zijn diagnose.
- Gelooft u in God, agent? vroeg hij. - Gelooft u dat er een God bestaat, die over dood en levend gaat?
De jongen keek hem bijna smekend aan.
Willems trachtte snel te denken. Het was niet zijn kracht.
- Kalm blijven, overlegde hij. - Dergelijke patiënten zijn zeer gevoelig voor onrustverschijnselen bij hen met wie ze in contact komen. Tot elke prijs rustig doen. Zo mogelijk met een zacht lijntje mee zien te krijgen naar het bureau en daar aan de brigadier overgeven. Intussen doen alsof je zelf ook gek bent.
- Hij bestaat, zei Willems. - Ik weet zeker dat Hij bestaat. Waarom zou Hij niet?
| |
| |
- Ik weet het niet, zei de gestoorde jongen. - Soms denk ik dat het allemaal zo maar gaat. Doodgaan valt niet mee, natuurlijk, behalve wanneer het bij verrassing is. En wie overkomt dat? Gewoonlijk gaat het langzaam. Maar geboren worden dan? Hebt u geboren willen worden, agent? Of is het bij u ook zomaar gekomen? U begrijpt misschien niet wat ik bedoel.
- Zeker m'n jongen, zei hij. - Ik begrijp het volkomen. Maar daarom hoef je er toch niet aan te twijfelen, of God bestaat?
- Nu moet ik oppassen, dacht hij, want hij voelde zichzelf ook een beetje onrustig worden. Hij wist trouwens dat het wel een normaal verschijnsel was. Hij had een nicht in de zwakzinnigenverpleging die, iedereen in de familie wist het, na verloop van tijd zelf ook een klap van de molen bleek te hebben opgelopen. Het spoorde hem tot extra voorzichtigheid aan, hoewel hij niet geloofde dat het zo vlug mis zou gaan.
- Nee nee, zei de jongen. - Dan hebt u me toch niet begrepen. Als het allemaal vanzelf gaat, waarom zou God dan wel bestaan? Neem nou die Luniks en die Rangers. Het gaat allemaal vanzelf en met Willy ook.
Na enig nadenken kon hij de Luniks en de Rangers determineren. Het schonk hem bij alle verwarring een kleine vreugde. Ruimtevaartuigen! Russen en Amerikanen. Willy zou waarschijnlijk een Britse zijn, dacht hij. Het juiste antwoord wilde hem niet te binnen schieten. Althans niet het psycho-pathologisch verantwoorde antwoord. Hij persisteerde daarom bij zijn eerst ingenomen standpunt.
- Toch bestaat Hij, zei hij koppig. - Niemand heeft ooit bewezen dat God niet bestaat. Willy en Ranger zijn toch geen bewijs? Dan, terugdenkend aan het plan dat hij gemaakt had: Zullen we niet een eindje oplopen, samen? Het is, eh... Het lijkt me haast te warm worden hier in de zon en het is ook al niet vroeg meer.
- Het gaat niet, agent, zei hij. - Het kan niet. Ik kan hier niet vandaan, bedoel ik. Hij keek opnieuw over zijn schouder schichtig naar de huizenrij aan de overkant in de schaduw. In zijn ogen was weer die uitdrukking van verwildering, die Willems op zijn hoede deed zijn. Hij dacht zelfs een ogenblik aan de mogelijkheid dat de patiënt zou willen ontvluchten. Maar dan volgde een nieuwe, evenzeer verrassende vraag. - Neem me niet kwalijk, agent. Ik ben een beetje uit m'n doen. Maar als ik vragen mag: bent u ook getrouwd?
De vluchteling trok verwoed aan het eindje sigaret, dat bijna geheel was weggezogen.
Willems knikte nadenkend. Hij was getrouwd. Het bevreemde hem eigenlijk, dat die ontsnapte verpleegde ook getrouwd was, heel gewoon, net als hij. Hij kon er moeilijk inkomen. Naast deze jongen stond dus een echtgenote, net als Lina naast hem. Men stond daar als politieman niet altijd bij stil. Tot op dat ogenblik had hij de jongen als een moeilijk opvoedbaar kind beschouwd, een kind waarvan hij, in leeftijd afgemeten althans, de vader zou hebben kunnen
| |
| |
zijn. Hij was nog niet eens uitgedacht, toen een nieuwe vraag hem overrompelde: Dan zult u het ook wel weten: Het komt zo maar. Je denkt er niet aan en voor je er erg in hebt is het er.
Willems wist het, in tegendeel, niet. Hij slaagde er niet in het onlogisch betoog van de gestoorde jongen, die dus een gestoorde man was, te volgen - Geen wonder, dacht hij, dat ik hem niet voor getrouwd heb aangekeken. Gekken houden altijd iets kinderlijks. Hij haalde ietwat korzelig zijn schouders op, bedacht dan weer dat hij evenwichting zou blijven terwille van de gevolgen en vroeg daarom, alsof hij belang stelde in het warhoofdig gepraat: Hoe bedoel je m'n jongen?
- Het kinderen krijgen, zei hij. Met grote ogen keek hij Willems aan, alsof hij hem smeekte om wel begrepen te worden, alsof hij doodsbang was in zijn verwarring alleen gelaten te worden, om welke duistere reden dan ook.
Willems was er een ondeelbaar ogenblik van overtuigd dat de patiënt nu in een toestand van volkomen verstandsverbijstering was geraakt. Hij deed een pas terug en nam hem nog eens nauwkeurig op. Het was niet zo ontstellend warm en toch leek de jongen hevig te transpireren. Zijn zwarte haren, veel te lang voor een fatsoenlijk man, lagen klam langs zijn slapen geplakt en deden zijn gebruind gezicht magerder schijnen dan het in werkelijkheid was. De jongen was tenger gebouwd, maar ook dit was meer schijn dan wezen. Hij leek hongerig en benig, door de enorme handen, die zwaar werk gewend moesten zijn. Ook tussen zijn schoenenmaat en zijn in smalle broekspijpjes gestoken benen scheen een wanverhouding te bestaan. Toch had heel het voorkomen van de jongen iets zindelijks. Het witte nylonoverhemd, aan de hals open, was smetteloos en de vochtige huid moest groene zeep gewend zijn.
Willems prentte zich het beeld nog eens nauwkeurig in en dan werd het hem, als het ware visionair, duidelijk. Hij had het. Een beetje gek maar niet helemaal. Er zat toch wel lijn in. Trouwen - kinderen krijgen. Met de voldoening om de ontdekking kwam ook het gevoel van teleurstelling. Lina en hij hadden geen kinderen. Hij kon er niet echt over meepraten. Misschien had hij daarom de jongen zo slecht kunnen volgen, bedacht hij. Maar toch... Het was natuurlijk gekkemanspraat, waar een normaal mens geen touw aan vast kon knopen.
Hij was niet zonder meer geïrriteerd. - Ik heb geen kinderen zei hij. - Maar daar gaat het niet om. Loop even mee op. Dan praten we wel verder.
Het scheen ontnuchterend te werken. De gelaatsuitdrukking van de jongen verstrakte. Met iets als vastberadenheid, gelijktijdig ook met teleurstelling en berusting, zei hij: Het gaat niet, agent. Ik moet zo dadelijk weg. Hij keek op zijn horloge.
En weer realiseerde Willems zich, dat hij tekort was geschoten. Eerst nu drong tot hem door, dat dat kijken op het horloge een integrerend deel van het gedragspatroon van deze man uitmaakte. Hij deed het nu voor zeker de tiende keer.
| |
| |
- Waar zou je heen moeten? Heb je niet de hele dag de tijd om ergens heen te gaan? Je staat hier toch maar wat te staan. Hij deed nu nors, bijna dreigend. De jongen veranderde ook van houding. - Mijn zaken, zei hij. Het klonk vijandig. - Het is mijn tijd. Bonjour.
Meteen keerde hij zich om, sprong katachtig over de bank en rende de straat over, naar de huizenkant. Hij was al een heel eind weg, toen het tot Willems doordrong dat hij iemand, die hij had willen meenemen, had laten gaan. Daarna kon hij secondenlang niet beslissen of hij het maar zou laten voor wat het was, of dat hij de vluchteling zou nazetten. Zou later blijken dat inderdaad een geestelijk gestoorde ontsnapt was, dan zou hij in ieder geval een spoor hebben. Het signalement was volkomen duidelijk. Fraaier zou het natuurlijk zijn, wanneer hij de jongen, nog voor zijn opsporing verzocht was, zou kunnen terugbrengen.
Hij was een man van het compromis. Hij reageerde vrijwel altijd secundair, behalve wanneer hij zich driftig maakte, iets wat naarmate hij ouder werd steeds minder vaak voor kwam. Rustig wandelde hij in de richting, waarin de jongen zich verwijderd had. Nog maar enkele meters had hij afgelegd, toen hij hem zag verdwijnen door de deur van een arbeiderswoning, bijna recht tegenover hem. Nu verhaastte hij zijn stap enigszins. Hij zou het huisnummer noteren. Het was trouwens nauwelijks nodig. Het huisje stond tussen twee zakenpanden ingeklemd, een kantoorgebouw en een pakhuis en het was een van de weinige woningen langs de kastanje-allee. Er hingen propere gordijnen voor de ramen en in de vensterbanken stonden geraniums. Het leek een huisje dat door mensen op leeftijd bewoond werd. Het had iets vertrouwds en veiligs. Hij had hier zelf willen wonen, ofschoon het misschien iets beneden zijn stand was. Onderwijl stapte hij voort, toch nog zo gehaast dat hij op een haar na door een fietser aangereden werd. Hij had bijna de huisdeur bereikt, toen die onbesuisd werd opengegooid. De jongen stormde naar buiten en dreigde tegen hem op te botsen. Op het laatste ogenblik wist hij terzijde te springen. Hij bezigde een krachtterm, maar hij was niet echt boos. Hij voelde zich alleen maar flink.
Het gezicht van de jongen stond zeer angstig. Ofschoon zijn kleren eigenlijk zaten zoals een halve minuut tevoren, leken ze nu verkreukeld en uit het model getrokken, alsof hij gevochten had en nu vluchtte voor zijn achtervolgers. Even stond hij roerloos. Willems stond eveneens onbewegelijk. Na zijn eerste schrik scheen de verrassing ook hem verlamd te hebben.
De jongen nam het initiatief. De opgewonden toon, die zijn stem had doen overslaan, was veranderd. Hij kon slechts hese geluiden voortbrengen.
- Ga naar haar toe, hijgde hij. - Ze sterft. Ik ga hulp halen!
Op hetzelfde ogenblik hoorde hij boven aan de trap een onderdrukt doch duidelijk kreunen. Dit was voor de jongen het signaal om weg te rennen langs de huizenkant, zonder nog eenmaal om te zien.
- Ik haal hem niet in, dacht Willems. - Een waarschuwingsschot zal ook niets
| |
| |
uitwerken. Dan draait hij de eerste de beste steeg in en in de drukte van de winkelstraten zal hij zich zo uit de voeten gemaakt hebben. Het is bovendien waarschijnlijk dat hij zich op de eerste de beste politiepost meldt. Hij verkeert in overspannen toestand. Hij durfde trouwens niet te schieten. Hij was bang voor een pistool. Het meest voor dat van hemzelf. Hij was wel in militaire dienst geweest en ook als agent had hij wel aan schietoefeningen moeten deelnemen, maar nog steeds had hij het niet af kunnen leren om zijn ogen dicht te knijpen, wanneer het schot afging. Ook dit afgaan van het schot bleef een verrassing voor hem, doordat het tijdstip steeds weer anders viel. Hij haalde de trekker namelijk altijd langzaam over. Hij kon niet anders.
- Ik moet naar het slachtoffer gaan, wist hij. Hij overwon zichzelf en besteeg met besliste stappen de trap. Hij was op het ergste voorbereid.
Boven aan de trap kwamen twee deuren uit op een soort van overloopje. Een ervan stond half open en gaf de volgende trap, die naar de vliering, te zien. De andere moest een kamerdeur zijn. Hij duwde de kruk omlaag en stootte de deur snel open, maar trad onmiddellijk terzijde om dekking te zoeken. Zo had hij het geleerd. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Hij hield zijn hand op zijn pistooltas. De spieren van zijn rechterbeen waren hard als hout, gereed om toe te trappen wanneer hij mocht worden aangevallen.
Het bleef secondenlang volkomen stil in het vertrek achter de deur. Daarna weerklonk een krakend geluid, dat onmogelijk door iets anders dan een spiraalmatras veroorzaakt kon worden. Het had iets zeer geheimzinnigs en was tegelijk onmiskenbaar geruststellend.
Langzaam en zeer behoedzaam trad hij de kamer binnen. De ruimte achter de deur was ledig. Een scherpe lysoformgeur kwam hem tegemoet, alsof hij zich op de drempel van een doktersspreekkamer bevond. Hij was bang voor alle soorten dokters, maar vreemd genoeg deed de geur dit maal, nu hij niet als patiënt binnen ging, zijn gespannenheid en bangheid afnemen. Geluidloos stapte hij nog twee passen voort, zodat hij de kamer kon overzien. Dan bleef hij roerloos staan. Daarna gingen zijn kuiten en dijen schoksgewijs beven, terwijl het bloed uit zijn hoofd zonk.
- Ga niet weg, zei ze tegen hem. - Laat me niet alleen; mijn man haalt hulp. Haar stem had iets gebiedends. Ook haar grote blauwe ogen hadden, ondanks de schrik en spanning die ze weerspiegelden, iets dwingends. Haar lange haren lagen over half haar hoofdkussen neergedwarreld. Ze keek strak naar Willems. Dan klemden haar tanden zich opeen, gooide ze haar hoofd heen en weer en gebood hem, met gesloten ogen: - Kom bij me. Kom hier naast me staan. Help me dan toch, ezel.
Hij sloot de deur achter zich en liep naar het bed. De dekens waren naar het voeteneind getrapt. Omdat ze slechts het jakje van een babydoll droeg, durfde hij zijn blik geen ogenblik van haar gezicht afwenden. Gehoorzaam, bedrem- | |
| |
meld, ging hij naast haar staan. Steeds meer verwrongen zich haar trekken. Toen ze zijn hand greep liet hij het gewillig toe. Toen ze door kneep, tenslotte haar nagels in zijn polsen zette, hield hij stevig vast.
- Rustig maar, vrouwtje, rustig maar, zei hij. - Ze zullen zo wel komen.
Na een paar seconden ontspande ze zich. Ze sloeg haar ogen weer op en keek hem aan alsof ze hem wilde bedanken. Vrijwel onmiddellijk daarop verstrakten opnieuw al haar spieren. Ze staarde even wezenloos naar het plafond en greep zijn beide polsen, zodat hij zich over haar heen moest buigen. Angstig keek hij toe, hoe de transpiratie op haar gezicht zich verdichtte tot grote droppels hoe ze haar lippen terug zoog en opnieuw haar ogen sloot. Deze uitdrukking van helse pijn was hem zeer vreemd. Hij onderging het, alsof zijn eigen lichaam uiteengereten werd en hield voor telkens langere tijd zijn adem in. Het leek ditmaal een eeuwigheid te duren. Hij durfde ook niet meer te spreken. Hij dacht wel, dat hij iets bemoedigends moest zeggen, maar hij kon niet. - Mijn God, dacht hij, - hoe lang nog. Laat dat rotjong terugkomen met hulp.
Dan, toch nog heel onverwacht, kwam opnieuw de ontspanning. Ze zuchtte diep en scheen zich geheel in het dons van het bed weg te willen laten wegzinken. Haar hoofd viel opzij, alsof ze zou sterven. Haar adem ging nog wel diep en duidelijk, ook regelmatig nu, maar hij dacht dat het ieder ogenblik afgelopen zou kunnen zijn. Ze had zijn polsen losgelaten en om toch maar iets te doen streek hij met zijn poezelige hand de haren uit haar gezicht.
Vrijwel op hetzelfde ogenblik begon het kind met stuntelige kreetjes te huilen. Er voer een rilling langs zijn rug. De vrouw heropende de ogen en lachte.
- Leg het hier, aan mijn borst, fluisterde ze. - Het wordt koud.
Bevend voldeed hij aan het verzoek. Zijn ogen stonden verglaasd. Het was allemaal nieuw en wonderlijk. Onbeholpen schikte hij de streng langs haar leden. Daarna dekte hij haar toe, zo hoog dat het kale rode schedeltje van het kind nog juist zichtbaar was. Dan verstomde het huilen.
Toen hij voetstappen op de trap hoorde knikte hij naar haar en verliet de kamer.
Een paar uur later, juist toen hij naar huis wilde gaan, kwam de jongen bedanken. Hij zag nu toch wel, dat het een gewone jonge man was. De vroedvrouw had gezegd dat het nog wel drie uur zou duren, vertelde hij, maar het was allemaal veel vlugger gegaan. Zijn vrouw had hem weggestuurd, omdat hij erg nerveus was, maar na een kwartier was hij al teruggegaan. Hij was toch nog te laat geweest. Hij vroeg ook of Willems er voor kon zorgen dat het niet in de krant kwam. Zijn vrouw wilde het liever niet. Over de vraag of God bestond of niet, repte hij niet meer.
Willems wilde het ook liever niet in de krant hebben. Lina hoefde dit niet te weten. Het was moeilijk om het haar uit te leggen.
| |
| |
Onderweg naar huis stapte hij nog wel even een bloemenzaak binnen. Hij wilde een bosje laten bezorgen bij die vrouw, Willy. Hij had haar tenslotte heel goed leren kennen. Maar hij bedacht zich en nam de bloemen mee voor Lina.
|
|