| |
| |
| |
Ev. Grolle
Het nieuwe toneelseizoen
Het nieuwe toneelseizoen is amper begonnen en de eindsprint is nog lang niet ingezet, maar toch kan men reeds vaststellen, dat de Haagsche Comedie onbetwist aan de kop ligt. Niet alleen vanwege ‘Eindsprint’, - hoewel dat een goede voorsprong gaf, - maar ook vanwege ‘Don Gil’, ‘De Grot’ en Ionesco's ‘Improvisatie’ bij de Werkgroep van de Haagsche Comedie. Tot nu toe prestaties, die door de andere gezelschappen moeilijk geëvenaard zullen worden.
Het begon midden augustus, - toen het nog zomer was, - met Tirso de Molina's blijspel in drie bedrijven: ‘Don Gil met de groene broek’, in de vertaling van Dolf Verspoor, in decors en kostuums van Harry Wich en in regie van Joris Diels.
De ‘Don Gil’ is zo'n 17e eeuws handigheidsstuk, zoals er in deze vitale eeuw in Spanje en Frankrijk wel honderden zijn geschreven. De inhoud is van geen belang, het gaat om de verwikkelingen. Er wordt met de mensen gesold en gerold of het knikkers zijn. Tirso de Molina wijkt in zoverre van zijn soortgenoten af, dat hij ook de spot met zichzelf en zijn eigen slimme vondsten drijft. Met een knipoogje naar het publiek laat hij zijn personages over het stuk, dat zij opvoeren zelf spreken. ‘Ingewikkeld en subtiel’ noemen ze het. Nu ingewikkeld is het wel, maar onder ‘subtiel’ verstaan we tegenwoordig toch iets anders. Het is op en top vitaal in de volle betekenis van dit woord. Het geheel wordt slechts op touw gezet om de mensen aangenaam en virtuoos bezig te houden. Ze krijgen nog een soort algemene moraal mee: ‘Hoed u, als de vrouw de broek aan trekt’.
Dolf Verspoor had het stuk raillerend vertaald (met veelvuldig gebruik van J.J.A. Goeverneur-gerijmel, - dat het in zijn naïeve spontaniteit hier juist zo goed deed) en Joris Diels had het evenzo raillerend geregisseerd.
Tot voor kort was er op ons continent maar één man, die zo'n stuk de wervelende regie wist mee te geven die het verdient: Jean Vilar. Sinds deze prestatie van de Haagsche Comedie weten wij, dat Joris Diels weinig voor hem onder doet. Het klinkt misschien chauvinistisch, maar wat Joris Diels hier wist te bereiken is van een internationaal niveau. In Parijs zou men verbluft opkijken, als men de ‘paysans du Nord’ zo bruisend bezig zag.
Een goede maand later zou Joris Diels met de regie van Anouilhs ‘De Grot’ zijn meesterschap nog indringender bewijzen, maar voor het zover was, kwam eerst nog Bob de Lange met een uit het oogpunt van toneeltechniek allerbelangrijkst stuk de aandacht vragen: Peter Ustinovs ‘Eindsprint’. Ustinov
| |
| |
(een ware duivelskunstenaar) voltrekt in dit stuk (Photo Finish) een geniaal experiment met de tijd, waardoor het hem mogelijk wordt op hetzelfde moment een 80-jarige heer op vier kritieke leeftijdsfasen op het ene en zelfde toneel te brengen. We zien de oude Sam tegelijk op 80-, op 60-, op 40- en op 20-jarige leeftijd gepresenteerd door vier acteurs. Ja, we zien dezelfde oude Sam zelfs één keer vijfmaal tegelijk op het toneel, nl. als hij als baby wordt binnengedragen. Baby Sam wordt dan door grijsaard Sam in de armen genomen.
Een werkelijk geniale vondst, want hierdoor was het Ustinov mogelijk het zelfoverleg van een 80-jarige auteur, die de Sternstunden van zijn leven overziet, te dramatiseren. Ustinovs ‘Eindsprint’ is de dramatisering van een zelfgesprek.
Het is een vondst, die in de lucht zit, want reeds andere moderne auteurs hebben ontdekt, dat de mens niet chronologisch overlegt. Heden, verleden en toekomst gaan in de menselijke geest hand in hand. Het verschil tussen Ustinov en de anderen, is dat hij dit alles zo speels, met zoveel gemak en brille weet te demonstreren, terwijl de anderen voor hun waarlijk niet zo diepzinnige ontdekking, de meest duistere en ingewikkelde vormgeving nodig hebben; (denk b.v. aan het zenuwslopend gewauwel in Resnais' film ‘Verleden jaar in Marienbad’).
In ieder geval, als men vroeger de levensgang van iemand op het toneel wilde uitbeelden ging men nauwgezet chronologisch tewerk. Men wist geen andere oplossing dan het z.g. taferelen-toneel. De film met zijn flash-back was al een hele stap vooruit. Maar thans weet men met de ‘tijd’ wel raad.
De 80-jarige oude Engelse auteur Sam Kinsale - (onwillekeurig denkt men dat een of andere Engelse schrijver voor Ustinov portret heeft gestaan, b.v. een figuur als Somerset Maugham) overdenkt zijn leven. De oude baas kan er niet erg enthousiast over zijn: het is een rommeltje.
Hij ziet zijn leven bepaald (en verknoeid) door een drietal beslissende momenten, resp. op 20-, op 40- en op 60-jarige leeftijd.
Ustinov laat zoals gezegd de oude Sam van nu beurtelings of tegelijk op het toneel in gesprek zijn met de Sams van vroeger; ja, zelfs met zijn (reeds lang gestorven) vader, die hij nu, nu hij van dezelfde leeftijd is (ja zelfs ouder) beter leert begrijpen.
De 20-jarige Sam is idealistisch. Hij is een dichter en wil zich gaan verloven met Stella. Zijn vader, gedachtig aan zijn eigen verdord huwelijk, raadt hem die verloving af. Laat hij eerst maar wat ‘ervaring’ opdoen (Victoriaans motief). De oude Sam raadt hem het ook af, omdat hij na 60 jaar Stella wat beter heeft leren kennen. Maar ja, de jeugd laat zich niet raden.
De 40-jarige Sam is een Bohémien-achtige auteur met een baardje. Een mens en maatschappij-vijandige kunstenaar. Zijn leven met Stella is een hel geworden en hij wil van haar af, om te gaan samenleven met zijn ‘grote liefde’ Mirjam. Op het beslissende moment blijkt Stella in verwachting te zijn van
| |
| |
hun zoontje Tom (een jongen, die het nog ver zou brengen), en Sam schikt zich in het onvermijdelijke...
De 60-jarige Sam is de conformist. Hij heeft het met alles op een akkoordje gegooid. Hij schrijft flutromannetjes die door de keukenmeiden verslonden worden. Hij leeft met Stella, maar heeft vele ‘vriendinnen’. Na een samenzijn met Clarice komt hij met een hartkwaal thuis om verder als een wrak voort te vegeteren. Zo wordt hij de oude Sam, de wijze oude Sam, die van de nood een deugd heeft weten te maken; zichzelf een eigen stijl heeft aangemeten en nu door de critici weer au serieux genomen wordt, terwijl hij eveneens zijn massale lezerskring behoudt. Het schijnt alles ‘goed’ gekomen te zijn, maar oude Sam weet wel beter: zijn leven is een rommeltje.
Ustinov geeft in het geval Sam enige universele levenswaarden weg. Zo is de gang van het leven: de idealist van 20, wordt een gedesillusioneerde van 40, verandert in de conformist van 60, om te eindigen als de illusieloze wijze van 80. Hieraan is niet te ontkomen. Ieder mens maakt dit door. Het geheel staat onder het wijze woord van Kierkegaard: ‘Het leven wordt eerst achterwaarts begrepen, maar het moet voorwaarts geleefd worden’. Naast deze voor alle tijden geldende universele waarheden, brengt Ustinov in zijn stuk ook enige eigentijdse werkelijkheden onder woorden. Naar de mode van zijn tijd is hij t.a.v. de mens pessimistisch gestemd. Naar deze visie is het leven een conflict. Een conflict der generaties en een conflict der geslachten. De zoon ziet de fouten van zijn vader heel scherp en wil deze in eigen leven corrigeren; de man in het huwelijk is de vijand van de vrouw.
In deze moderne visie mag het leven van alles zijn: een hel, een chaos, een bizarre, belachelijke absurditeit, - als het maar niets van een Paradijs vertoont. Het Paradijs, - zoveel weet men nog, - is een Bijbelse notie; daarom waakt Ustinov er angstvallig voor de Bijbel er buiten te laten. Hij wil, - zoals hij het de vader van Sam laat zeggen: - ‘een werelds, zakelijk gesprek houden’, terwijl de 20-jarige Sam zich nog door de Bijbel wilde laten voorlichten; (inzake het huwelijk nl., maar de vader pareert: ‘Onze Lieve Heer wist daar zoveel niet vanaf, want Hij was zelf een vrijgezel’).
Daarom houdt Sam ook een gesprek met zichzelf en niet met God (‘of misschien is dat wel hetzelfde’, zegt Ustinov in zijn inleiding).
Tegen deze laatste veronderstelling moet ik met klem opkomen. Ik geloof dat het zelfgesprek niet tot de uiterste waarheid voert. Een mens is geneigd altijd vergelijkenderwijs te gaan oordelen. Een zelfgesprek zal in de meeste gevallen er toe leiden, dat de mens vindt, dat hij het er nog niet zo slecht van heeft afgebracht. Als hij zo eerlijk, zo cynisch eerlijk is als de oude Sam is dat een uitzondering, maar ook dan nog ligt de resignatie op de loer: ‘zo is het leven nu eenmaal’. Maar dit is niet voldoende. De mens wil geen berusting, de mens wil verlossing, bevrijding. De mens wil uitzicht en deze kan het zelfgesprek hem niet bieden. Het zelfgesprek leidt (optimistisch) tot resignatie, - óf (pessimistisch) tot wanhoop, - maar het leidt nimmer tot het uitzicht, waar- | |
| |
toe het gesprek met God leidt, zoals David dit in Psalm 32 tot uitdrukking brengt: ‘Ik zei: Ik zal belijdenis doen van mijn overtredingen en Gij vergaaft de ongerechtigheid van mijn zonde’. Bob de Lange wist van ‘Eindsprint’ een prachtig werkstuk te maken: geestig, levendig, geniaal en van een diepe levenswijsheid.
De derde verrassing van de Haagsche Comedie was de opvoering van Anouilhs ‘De Grot’ in vertaling en regie van Joris Diels. In dit stuk heeft de grote Franse toneelschrijver op zijn manier een soort ‘Verfremdungseffekt’ toegepast. Niet om, zoals bij Brecht, de toeschouwers des te beter met hun eigen situatie te kunnen confronteren, maar veeleer om hen te laten medeleven met de moeilijkheden en mogelijkheden, die zich voor de auteur zelf voordoen bij het schrijven van een stuk.
In een deftig Parijs huis, - ‘boven’ wonen de meesters; ‘beneden’ in de grot de knechten -, is de keukenmeid Marie-Jeanne vermoord. De politie-commissaris wordt erbij geroepen en die doet de auteur de makkelijkste oplossing voor het schrijven van het stuk aan de hand. ‘Wie vermoordde de keukenmeid?’, dat is de vraag die de mensen bezighoudt. Een ‘whodunit’-stuk heeft altijd succes (vgl. ‘De Sjaal’). De auteur echter ziet al die andere mensen er omheen. Moeten zij nu figuranten blijven? Het zijn toch ook mensen, die allemaal hun eigen leventje hebben en hun eigen steentje bijdragen. Bovendien, er spelen bij iedere gebeurtenis diepere factoren mee. De moord op de keukenmeid was maar niet zo'n incidentje, maar in feite de consequentie van heel de samenleving in dit grote huis. Daar zijn bijeen: de heren en de knechten, de mannen en de vrouwen, de goeden en de slechten, de vromen en de goddelozen... kortom daar ligt stof opgeslagen (een pakhuis vol) voor een sociaal, een sexuologisch, een psychologisch, een ethisch, een religieus drama. Wat zal de auteur kiezen?
De auteur zit zich het hoofd te breken over wat hij kiezen zal, maar inmiddels zijn de figuren zelf maar vast aan het spelen gegaan. Men begrijpt, dat de auteur alreeds de trick van de flash-back heeft toegepast, om ordelijk bij het begin te kunnen beginnen. Zo ziet men met horten en stoten (telkens onderbroken door de overleggingen van de auteur) het drama zich afspelen. Ook degenen, die willen weten, wie de keukenmeid vermoord heeft krijgen min of meer hun zin. Er gebeurt echter meer, - en om dit ‘meer’ is het in dit stuk begonnen. Er gaat daar in ‘De grot’ een beerput open. Zowel ‘beneden’ in de kelders waar het personeel huist, als ‘boven’ in de salons waar de meesters resideren.
Er is tijdelijk een seminarist in huis. Hij blijkt bij de voortgang van het stuk de zoon te zijn van de vermoorde keukenmeid beneden en de heer graaf boven. De keukenmeid heeft hem voor pastoor laten leren. Niet omdat zij zo vroom is, (integendeel), maar omdat hij primo vanwege zijn afkomst noch bij ‘boven’ hoort, noch bij ‘beneden’; en secundo, omdat hij als pastoor geen
| |
| |
kinderen in de wereld zal zetten, want hieraan heeft Marie-Jeanne een hekel. Zij houdt zich dan ook ijverig bezig met het bedrijven van abortus provocatus. Zij heeft het daar druk mee, want van het vrouwelijk dienstpersoneel is er altijd wel eentje in verwachting; zo niet van ‘boven’ dan van ‘beneden’. Ja, aan het slot zal blijken, dat ‘beneden’ zich het meeste heeft geweerd, want degene die de keukenmeid vermoordde was de hoofddader in alle opzichten. Anouilh schuwt in zijn stuk de meest afgrijselijke Grandguignol-effecten niet. Voor driekwart is zijn stuk een draak, maar een veelzeggende en gecompliceerde.
Marie-Jeanne is eens schoonheidskoningin geweest van Nice. Als jong meisje werd zij bemind door de graaf, maar de kloof tussen ‘boven’ en ‘beneden’ heeft verhinderd dat er iets van kwam. Zo is zij weggezakt in de poel van de grot. Zij vertoont het duidelijkst het tragisch lot van allen: door schuld en ‘omstandigheden’ zijn zij allen in deze poel terechtgekomen. Onmachtig om zich eruit te verlossen, onmachtig ook om eruit verlost te worden.
Even gaat men in dit stuk verwachten, dat de seminarist, die de trap van ‘boven’ afdaalt, ‘beneden’ iets zal kunnen uitrichten; een verlossende daad zal kunnen verrichten, althans een verlossend woord spreken. Maar als het zover is, heeft hij niets in te brengen dan lege briefjes, weet hij slechts een symbolisch ‘gebaar van boven’ te arrangeren, dat niets uithaalt, maar alleen de kloof vergroot. Als een snotneus krijgt hij van zijn moeder een draai om de oren.
Ik kan mij niet aan de gedachte onttrekken, dat Anouilh in de figuur van de seminarist ‘Het Christendom’ heeft willen introduceren en symboliseren. Onwillekeurig verwacht men iets van ‘Het Christendom’. Schei maar uit, zegt Anouilh, want dat christendom is net zo'n machteloos gebaar als alle andere idealisme. Met de grot, met deze in de poel gezakte wereld is niets aan te vangen.
Voor mij is dit het belangrijkste aspect van het stuk. Er wordt door de wereld veel van ‘Het Christendom’ verwacht en er wordt door sommige christenen veel van ‘Het Christendom’ verwacht en als puntje bij paaltje komt blijkt het allemaal loos te zijn. Gaat dan het woord van Jezus in vervulling, dat als het zout krachteloos geworden is het maar buiten moet worden vertrapt? Of gaat men hier veeleer dieper doordringen tot de kern van de Bijbelse boodschap?
De wereld ligt machteloos geketend in schuld en omstandigheden en er is geen mens die daarin verandering kan brengen. Waarom gaat men dan van christenen superdaden verwachten? Zou het niet zijn, omdat de christenen zelf maar al te vaak van ‘Het Christendom’ de grote leer hebben gemaakt, die alles kan oplossen tot een Paradijs van inzicht en begrip; die van ‘Het Christendom’ de grote moraal hebben gemaakt, die alle moeilijkheden oplost...? ‘Het Christendom’ als de grote ideologie, als het heldengenootschap van edele zielen blijkt te falen. Faalt hiermee de God van het christendom,
| |
| |
of is dit nu juist net niet de boodschap van het Evangelie, dat Zijn kracht in onze zwakheid wordt volbracht?
Anouilh zal de subtiele onderscheiding tussen ‘Het Christendom’ en het Evangelie wel niet maken. Hij zal het kind wel met het badwater weggooien, maar allen, die de Bijbel laten spreken zullen deze onderscheiding niet eens meer subtiel noemen, maar fundamenteel. Waar de ‘christenen’ falen zullen zij vaak kunnen spreken van Gods ondoorgrondelijk overwinnen want de genade is een paradoxale zaak.
De Werkgroep van de Haagsche Comedie gaf op een zaterdagmiddag een kostelijk Ionescootje te zien. Eugène Ionesco had deze eenacter getiteld: ‘Improvisatie, of De Herders Kameleon’. Het is een gedramatiseerd gesprek tussen de auteur zelf en drie theatergeleerden, Bartholomeus I, Bartholomeus II en Bartholomeus III. Ionesco zelf leidt het stuk al snurkende in gebogen over een nieuw werk, dat hij onder handen heeft. De Bartholomeussen komen achtereenvolgens vragen hoever de meester al met zijn nieuwe stuk gevorderd is.
Zoals geleerden eigen beginnen ze hem geleerd de les te lezen. In hun ogen is hij wel de schrijver, maar zij zijn de deskundigen en weten er dus meer van af, want degene die denkt is meer dan degeen die schrijft. Ja, weet hij wel wat een toneelstuk is? Hij schrijft ze wel, maar weet hij wel wat toneel is? De geleerden komen tot allerlei onderling weersproken en betwijfelde definities. Tenslotte hebben ze het toch zover, dat de schrijver geheel naar hun pijpen danst; d.w.z. stapeldol wordt van de theorie. Marie de buurvrouw komt een einde maken aan het dispuut en dan vindt Ionesco eindelijk eens de gelegenheid zelf te zeggen wat naar zijn mening toneel is. Hij oreert met brille, zodanig, dat een der geleerden hem respectvol de geleerdenjas laat omhangen. Hij wordt als het ware doctor honoris causa in de theaterkletsika.
Getooid in dit teken der theoretische waardigheid betrapt Ionesco zichzelf erop net zo te staan te oreren als ieder ander, die meent dat aan het toneel eerst het geklets vooraf moet gaan. Beschaamd stuit hij zijn woordenstroom en het stuk is uit. Quod erat demonstrandum: toneel is daar, waar het losbarst, in allerlei vormen en verschijningen, ook in de meest bizarre en verrassendste.
Dit heerlijke, bruisende, briljante stuk werd door Jules Royaards uiterst slagvaardig vertaald en geregisseerd en door de Werkgroep gespeeld om van te watertanden. Het is 'n allerbelangrijkst thema: het toneel en de theaterkunde. Onwillekeurig denkt men aan onze Vondel, ons wellicht enige dramatische talent in de kiem gesmoord door de toneeldeskundigen van zijn dagen...
Het is heus geen Haags chauvinisme van me, maar ik moet oprecht vaststellen, dat de andere toneelgezelschappen dit jaar nog niet in de schaduw van de Haagsche Comedie kunnen staan. De Nederlandse Comedie bracht Brechts
| |
| |
‘Het leven van Galileï’. Het was een door Ton Lutz rijkgemonteerde opvoering, in een voortreffelijke vertaling van Gerrit Kouwenaar, maar Brecht viel erdoor volkomen door de mand als een orthodoxe 19e eeuws-denkende Marxist, wiens thematiek voor ons alle aantrekkelijkheid heeft verloren. Het is het stuk van de ‘morele leugen’. Volgens Brecht herriep Galileï zijn opvattingen in het openbaar om in het geheim aan zijn ‘Discorsi’ te kunnen werken. Aldus redde hij de waarheid voor het nageslacht door zichzelf te bezondigen aan een leugen. (Hij bezoedelde zijn handen, maar, zegt Brecht, liever bevlekte handen dan lege.) Men heeft dit vergeleken met Sartre's ‘Mains Sales’, maar deze vergelijking gaat niet op. Galileï maakt van de nood een deugd, maar Sartre laat deze nood als een tragisch noodlot op de mensheid rusten. Daarom is deze vergelijking een belediging voor Sartre. Hoe ik de drie en een half uur stomvervelende Galileï heb kunnen uitzitten is me nog een raadsel, of beter gezegd: een professionele plicht.
Graham Greene's ‘Lankmoedige minnaar’ eveneens door de Nederlandse Comedie in een sfeerrijke regie van Ank van der Moer, is als tonelstuk geen hoogvlieger, maar het thema, dat Greene aansnijdt is bijzonder fascinerend. Een goedmoedige tandarts wordt door zijn vrouw bedrogen, omdat hij voor haar geen enkele lichamelijke aantrekkingskracht meer heeft. Is het huwelijk evenwel een erotische onderneming, die op de fles moet gaan als de physieke aantrekkingskracht vermindert, verdwijnt, of zich anders gaat richten? Men heeft Greene verweten, dat zijn ‘comedy’ te ernstig is. Een verwijt dat geen hout snijdt, omdat Greene zelf heeft toegelicht, dat het thema, dat hij aanvankelijk opzette als een farce in wezen tragisch is en hoe langer hoe meer zijn ‘depressieve ik’ uitdaagde. Had hij de ‘comedie’ volgehouden, dan was het ‘lach of ik schiet’ geworden, maar Greene kon niet langer meer lachen en dus schoot hij de farce van zijn eigen stuk aan flarden. ‘Een verknipte moralist’, heeft iemand in een ‘neutrale’ krant over Greene geschreven. Ik kan hier echter alleen op zeggen: ‘Nee, een eerlijk mens, hoewel geen groot toneelschrijver’, hoewel Ko van Dijk toch maar de kans gezien heeft hier een werkelijke glansrol te creëren.
Nieuw Rotterdams Toneel heeft ook nog niet aan de grote verwachtingen voldaan. Arnold Weskers ‘De keuken’ was een enorme regieprestatie van de Engelsman John Dexter, maar was niet meer dan een demonstratie waartoe het grote gezelschap onder Robert de Vries in staat is. Het stuk als zodanig is een onding.
De thriller van dit gezelschap: ‘Een bitter uurtje’ is een aardig amusement, maar vooral niet meer.
‘Theater’ gaf van Jan Staal ‘Verlos ons van den boze’. Een voorbeeld, hoe men een caricatuur kan maken van een Christelijke Zeeuwse dorpsgemeenschap zonder klaarblijkelijk de Zeeuwen te kennen en nog minder af te weten van bepaalde christelijke milieu's. ‘Studio’ bracht van Manuel van Loggem een mislukt stuk over de jeugdmisdaad ‘Jeugdproces’, dat net zo goed over
| |
| |
oude heertjes had kunnen gaan en ‘Centrum’ bracht een musical van Mies Bouhuys en Waker Kous ‘Mensen, hee, mensen’, een namaakwerkje over Amsterdam in V.V.V.-licht. En daarmee hebben we het tot nu toe gehad.
|
|