in je graf en ik loop over je heen. Ik vergeet dat je bestaan hebt. Ik vergeet je gewoon’.
Ze stond nu in de slaapkamer aan het voeteneinde van de kist en praatte tegen het gele maskertje op het kussen met strookjes.
‘Straks pakken ze je op en ze rijden je weg en ze stoppen je in de grond. Maar ik ga naar huis en ik heb alles nog. Ik had een verrassing voor je bewaard. Jammer dat ik je die toen niet heb laten zien. Ik ben te zuinig geweest. Ik had de kast moeten opengooien en moeten zeggen: “kijk, kijk dan, kijk tot je zwijgt”. Maar weet je wat ik doe als ik thuis kom? Dan doe ik de kast wijd open en dan pak ik een glas en dan drink ik op de overwinning’.
Ze hoorde ineens zichzelf praten en ze schrok van het geluid. Op haar tenen liep ze naar de overloop en keek schichtig naar beneden, maar de neef en nicht waren nog niet terug.
Ze ging weer naar de suite. ‘Hoe ben ik eigenlijk boven gekomen’, dacht ze, ‘hoe lang heb ik daar in mezelf staan praten, wat heb ik allemaal gezegd? Gelukkig dat niemand me gehoord heeft. Ik moet nog zoveel doen, daarvoor heb ik die twee immers weggestuurd. Ik moet kijken, overal kijken, of ze iets voor me verborgen heeft gehouden. Ik heb mijn tijd nodig’.
Haastig stond ze op, deed jachtig deuren en kasten open, maar vond niets wat ze nog niet kende. Haar spanning zakte. Doodmoe was ze opeens, haar benen waren als lood, maar ze wou haar speurtocht volbrengen. Alleen het kabinet nog. Hopelijk kwamen die neef en nicht gauw terug, dan kon ze naar huis. Geeuwend deed ze de deurtjes open. Toen verstarde de geeuw in haar keel, haar mond bleef open. Daar, groen als meiblaadjes, dun en glanzend als zeepbellen, stonden zes antieke rijnwijnglazen. De andere zes.
Ze worstelde om lucht te krijgen in haar dicht geknepen keel. Toen het lukte, klonk het als een snik. Snikken, huilbuien, zo vaal en zo vergeefs. Het geluid bracht haar buiten zichzelf. Met één zwaai veegde ze het glaswerk van de plank tot gruizels op de grond.
Toen liep ze regelrecht naar huis en naar de kast.
Op de grond, alle zes, nee vijf.
Een hield ze over. Dat ene glas nam ze in haar handen, vouwde ze liefkozend om de ijle kelk. Maar het bleef glas, mooi dun glas, groen als een meiblad, koud aan haar huid. Geen feest meer. Helemaal geen overwinning meer.
Toen liet ze het vallen, bovenop de andere scherven.
In het sterfhuis keken de neef en nicht voor het laatst naar het maskertje, eer de kist zou worden gesloten.
‘Het is of ze lacht’, zeiden ze.
Uit een binnenkort te verschijnen novellenbundel ‘Woorden uit de Wortels’, bekroond met de reistoelage 1961 van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.