(Nw. Haagsche Crt., 9 juni 1962), daarmee voor mijn gevoel de mogelijkheid van een vergelijking impliciet toegevend.
Ik schets nu, globaal en eenzijdig, een enkele historische lijn. Ons Tijdschrift heeft in de jaren 1904-1914, strijdend tegen orthodoxe verstarring en kuyperiaans despotisme, pleitend voor radicale - ook literaire - vernieuwing, iets verricht van de seismograaffunctie van een jongere generatie. De voorstudie voor mijn dissertatie betekende voor mij persoonlijk een voortdurend meebewogen worden door de ernst van hun strijd, de zwaarte van hun worsteling, de tot in de ziel reikende heftigheid van aandoening, de bitterheid van wanbegrip en miskenning. In het kerkelijke optredend als De Achttien avant la lettre; in het politieke keer op keer zorgend voor een pijnlijk demasqué der ‘christelijke beginselpolitiek’; in het literaire onvermoeid agerend tegen de traditionele, nadrukkelijk-moraliserende geloofspropaganda en op eigen wijze ijverend voor een littérature engagée, even intens als onopzettelijk ‘doortrokken van geloofssentiment’ (L. Bückmann). Ons Tijdschrift was een blad - men denke slechts aan de befaamde Terugblik - waar men niet om heen kon; waar men tegen opbotste; waar de ‘grand old man’ zijn getrouwe kleine luyden herhaaldelijk en publiek tegen waarschuwen moest. Met profetisch elan heeft Ons Tijdschrift getuigd van de onafhankelijkheid, de onbevangen kritische geest en de literaire vernieuwingsdrang van een jongere generatie.
Wanneer R.L.K. Fokkema - de Ontmoeting-lezers bekend als de dichter Redbad Fokkema (14e jrg., pag. 14-15) - in het studentenblad Pharetra (6 juni 1962) naar aanleiding van mijn dissertatie opmerkt: ‘Opnieuw blijkt teleurstellend genoeg, dat wij nog niet veel verder zijn dan de medewerkers van Ons Tijdschrift’, dan ondersteun ik deze uitspraak, mèt de aantekening dat dit uiteraard nimmer een verwijt aan het adres van Ons Tijdschrift kan inhouden, maar dat het allen ná Ons Tijdschrift tot bezinning hoort te brengen.
In de periode van Opwaartsche Wegen zie ik van een dergelijke bezinning de duidelijke tekenen. Ik proef er het elan en de kritische zin, de ernst en de toewijding aan het ideaal, van de voorgangers van Ons Tijdschrift: in de scherpzinnigheid waarmee Van der Leek het manco-vraagstuk ontleedde, in de diepgaande discussie over het dichterschap-in-de-gemeente, in het optimisme waarmee Heeroma Het Derde Réveil proclameerde, in - last but not least - de resultaten van hun literaire produktie.
En Ontmoeting? Het werd in 1946 opgericht door drie wijze, bezadigde mannen van middelbare leeftijd - ten dele de vijftig gepasseerd -, ruimhartig genoeg overigens om al spoedig de ‘medezeggenschap der na de oorlog opkomende krachten’, die ‘op den duur een leidende plaats verdienen’, te erkennen (1e jr., pag. 400). Het program klinkt vertrouwd; het streven is respectabel; maar Ontmoeting is onmiskenbaar ontsproten aan het initiatief van een driemanschap dat stevig geworteld stond in de vooroorlogse traditie.