diaconie, terwijl de derde collecte was voor de Vrije Universiteit, de zending, de noden van dit-o of dat-o, en de gemeente daarop en daarin hun psalmen zong.
De preek werd dan gehouden en het jongetje hield zijn adem in. De dominee was een lief spreker en als hij over de jongeling van Nain vertelde, dan leed het jongetje het leed van de weduwevrouw mee en als de jongeling ver vóór zijn sterven tegen zijn moeder zei, als ze treurde om haar man: ‘Moedertje, moedertje, ik ben er nog, moedertje’, dan schokte hij en was doodsklam, of als de dominee de vrouw van Lot deed omkeren en tot een zoutpilaar deed worden, dan leed hij om deze vrouw en was bedroefd en bijna zelf wel een zoutpilaar worden of troostend de zoutpegels van haar afknappen.
Maar als Christus leed aan het kruis en in diepe duisternis riep: ‘Mijn God, Mijn God - Eloi Lama - sabachtani - hebt Gij mij verlaten’, en het jongetje zag dan de duistere Farizeeërs om het kruis zwaaien en druk lopen en de soldaten heen en weer bengelen, dan wel de priesters de tempel in en uitgaan terwijl het voorhang scheurde, de doden uit graven oprezen en hij liep dan zelf op het kruis, dan verstierf hij bijna van van angst en liefde, en rilde op de moordenaars, evenwijdig hoog aan Christus' Kruis en keek van hun paal Hem aan en bezweek bijna. Zijn drukke hand liep op hun lippen en zei: stil.
Of als Christus spijkers door zijn hand joeg en de moordenaars hielp en zelfs voor hen bad - vergeef het hun - dan wel klachtte om water, of over de verlaten heuvel, over de hoofden in de stad riep: ‘Het is volbracht’, zijn hoofd opzij duwde, dan wàs de kerk Golgotha en met een bleek handje greep hij vader's hand en kuste die zachtjes.
Uit de kerk liep hij getrouw naast zijn vader mee als een kleine ouderling. Hij was de kerk na de zegen uitgestroomd, had nog even lief naar de dominee gekeken, die met een scheef hoofd de preekstoel afklom, achter alle ouderlingen aanliep en uit de kerk trok als een vonnis, terwijl de gemeente de banken uitpuilden en naar frisse lucht snakten. Hij vond zijn vader enorm, zo hoog, zo zwart en hij was vader's eerwaarde jongen en hij liep als hij. Beiden vol van de kerk.
En toch vond hij de kerk niet fijn, want binnen hem brandde het schuldbesef van zondig en eenzaam te zijn en geen krentenbrood of goed woord van vader of moeder kon het eruit snakken. Hij was verdoemd en midden onder het eten snikte hij zijn eenzaamheid uit en een koele hand legde zich op zijn voorhoofd en een troostend woord trilde hem even. Maar hij was ontroostbaar en strompelde de kamer uit, de trap op, in zijn bed en sliep zich leeg...