| |
| |
| |
C. Ouboter
Men laat niet altijd de kerk in het midden
Dit opstel heeft zijn plaats in het midden, tussen een cyclisch gedicht en een stuk proza met poëtische inslag, geschreven door iemand die tot op heden uitsluitend gedichten heeft bijgedragen. Proza en poëzie houden zich met eenzelfde thema bezig, met de kerk, kerkgang en kerkmensen. Beide bijdragen zijn typisch literair, d.w.z. dat wat zij brengen gaat boven het zakelijk karakter van een mededeling of betoog uit. Het spreekt vanzelf dat die tweede eigenschap voor ons blad, bij de vraag of de bijdragen geplaatst zouden worden, de doorslag gegeven heeft. Wel zijn wij niet onverschillig jegens het onderwerp, de kerk. Er is trouwens, wat men ook op deze bijdragen mag aanmerken, een zekere eenheid, bij beiden van heel verschillend karakter, tussen onderwerp en stijl. Het gaat bij beiden niet om kunstmatige literatuur, om een thema dat verfraaid en opgesierd is. Het heeft er veel van, dat we hier met een afrekening of een cri de coeur, met een twistgesprek, wat het duits een Auseinandersetzung noemt, te maken hebben.
Heeft dit opstel een verzoenende, een bemiddelende, functie? Dient het om tegenover die lezers die zich door deze bijdragen geschokt voelen, iets goed te praten? De redactie meent van niet. Goedpraten lukt nooit helemaal. Wij menen dat literatuur nooit hetzelfde beoogt - zo zij iets beoogt - en tot stand brengt dan onverschillig welke geestelijke bezigheid. Verder zouden wij deze beide bijdragen, ondanks hun gemeenschappelijk thema, willen rekenen tot de literatuur. Daarbij zien wij af van de mérites die de bijdragen hebben of missen. Over die mérites valt nog te praten. De werkwijze, de geest, is literair. Daarom staan deze bijdragen in een literair tijdschrift en niet in een dag- of weekblad. Het gedicht was aanvankelijk wel voor een dagblad, een christelijk dagblad nog wel, geschreven, maar, heel begrijpelijk, door de redactie geweigerd. Daar doet zich een andere prealabele kwestie voor: is alle literatuur, door haar esthetisch karakter, vrij van verantwoording? De zaak is actueel, houdt rechters en particulieren bezig. Het gaat daarbij niet alleen om pornografie, al is dat het meest spectulaire aspect aan wat ik met een algemeen en vaag woord de aanstoot zou willen noemen.
Men mag geen aanstoot geven. Die kwestie hoort thuis in de burgerlijke sfeer, is zaak van de rechter, maar ook in de godsdienstige sfeer. Het Nieuwe Testament noemt dat ergernis en concretiseert dat als de steen, waaraan iemand zich stoot zodat hij valt. De meest aangrijpende passage waar de bijbel over deze aanstoot spreekt is waar het over kleinen, over kinderen, gaat. De zwaarte staat gelijk aan een molensteen. Jezus, die de zachtmoedigheid gepredikt heeft, spreekt dit vonnis uit.
| |
| |
Wij willen, wij kunnen als redactie deze vragen niet uit de weg gaan. De redactie van het bovengenoemde dagblad heeft het gedicht van Arie Gelderblom niet geplaatst, omdat zij het godslasterlijk achtte. Het spreekt vanzelf dat de redactie van Ontmoeting tot een andere conclusie gekomen is.
Nu spelen daarbij ook vragen van andere aard mee. Zo het lezerspubliek dat men bereikt, de aard van het publicatieorgaan. Arie's gedicht is in een christelijk dagblad, ook naar onze mening, onmogelijk omdat het daar door vele eenvoudige lezers niet op zijn implicaties, nog minder op zijn toon, zou begrepen zijn. Of het godslasterlijk is? Want dat is een vraag die een antwoord verlangt onafhankelijk van ieder publiek.
Het opstel dat ik namens de redactie over deze zaak schrijf, heeft allereerst met deze niet op zichzelf staande vraag te maken. Het geschrift dat Mulisch eind vorig jaar over en tegen de B.B. geschreven heeft, een geschrift dat heftig bestreden en van andere, confessionele, zijde toegejuicht is, heeft met dezelfde vraag te maken. Ook Arie's gedicht zal wellicht dergelijke discussies uitlokken. Dit opstel tracht in die discussie de moeilijke positie in het midden in te nemen, wat allerminst betekent, zich op de vlakte te houden. Het midden is geen vlakte. Het is vaak een bergland, zoiets als de Dolomieten. Maar het wordt tijd, de dichter van het ‘Requiem voor de dode kerk’ aan onze lezers voor te stellen. Hij is 17 jaar oud, maar met dat al geen debutant. Hij heeft proza en poëzie geschreven en gepubliceerd, o.a. in het Zondagsblad van de reeds meer genoemde krant. Hij is een van zijn generatie. Roept trouwens die generatie ook op in het slot van zijn gedicht. Die generatie is zo maar niet uit de lucht komen vallen. De woorden Howl en Beat wijzen op een amerikaanse achtergrond, de naam simon zal wel naar de vermaarde Simon Vinkenoog verwijzen.
Verder is daar het gedicht zelf, dat ik weet niet hoeveel interessant materiaal meevoert. Meevoert: het gedicht is als een stroom, een driftig stromende rivier. Het beeld van de rivier komt in het gedicht zelf ook voor, tweemaal zelfs. Ik zou dat beeld willen rekenen tot de argeloze, meest natuurlijke kant van het gedicht. Het is de dichter ontsnapt. Een andere goed geslaagde beeldspraak, beeldmutatie, is de pepermunt. De witte kerkpepermunt die aan het eind getransformeerd is in een gele zon à la Van Gogh. Een klein, leuk, trekje daarbij is dat déze pepermunt tenminste geen papier heeft. Dat had de kerkpepermunt wel. Het is blijkbaar de dichter een doorn in het oog, al dat papier dat 's Maandags de kerkvloer ontsiert. Wie zich zijn jeugdjaren scherp herinnert, kan daar wellicht ìn komen.
Nooit is de mens meer aan zuiverheid en reinheid gehecht geweest dan toen hij 17 was. En toch is dat niet de harde kern, de echte poëzie in dit beeld. Die schuilt in een veel wijdere notie. Het papier als afval is hier, zo ervaar ik dat, symbool voor al het bijkomstige en onwaarachtige in het mensenleven, alles wat er om heen zit, wat alleen maar verpakking is en het meest stoort wanneer het helemaal geen functie meer heeft.
| |
| |
In dit zelfde verband staat voor mijn begrip die vreemde regel uit het eerste gedicht ‘smakkend op de geleende jezus een pepermunt’. Er is in dat zelfde eerste gedicht nog een dergelijk beeld ‘en morgen geven zij jezus als een fruitmand weg’. Op de keper beschouwd zijn dit de enige duistere plaatsen in het gedicht. Duister vanwege de meervoudige betekenis van deze metaforen. In elk geval staat de pepermunt tegenover de verpakking. De pepermunt jezus, hoeveel aanstoot deze beeldspraak ook geven mag, lijkt mij hier te staan voor het wezenlijke van de godsdienst. Het is tevens de kern of een van de kernen van het gedicht. Merkwaardig is verder, hoe zeer de godheid hier verstoffelijkt wordt. Oneerbiedig, onbijbels, ketters? Dat weet ik nog niet. Wat aanstoot geeft aan het gevoel kan daarom toch wel zakelijk juist zijn. Christus heeft het eigen lichaam ook wel brood en wijn genoemd. Die beeldspraak gaf toen èn aan gevoel èn aan verstand aanstoot. Naast die verstoffelijking is er in dit gedicht ook een vernatuurlijking van God, die volkomen onbijbels en paganistisch is en vooral aan de dag treedt in het 4e gedicht Laugh. Het couplet dat begint als een litanie met het woord liefste is vol van deze dionysische god, die geen klaarheid, maar roes en verdoving brengt. Een panische en stompzinnige lachen is op de plaats gekomen waar God JHW aanbeden had moeten worden: Hij die troont op de lofzangen Israëls. De wind symbool van de geest? - bereikt daarom - zie de laatste regel - de mensen niet. Maar daarin is het gedicht gehoorzaam aan zijn titel: requiem voor de dóde kerk.
Dit is de ene helft van deze gedichtencyclus, de spontane, natuurlijke helft. De andere helft bestaat uit tegengestelde elementen. Merkwaardig is de terugkeer van veel gestorven gewaande esthetische elementen. Het stafrijm, de alliteratie, voert in deze verzen de boventoon, zo zeer zelfs dat ze tot de volgende uitzinnige regel leidt, in het 1e vers: ‘en morgen barst de collectebus van de corruptie’. Wat de borsten van de liefste met bijbels hebben uit te staan, is me niet duidelijk, behalve de triviale letter b waarmee hun taalkundig substraat begint. Het howl van het 1e vers eindigt dan ook - en het enige wat te prijzen valt, is de consequentie - in een woordgebral dat gelijk staat aan nevelvorming. Of hebben wij hier te doen met een moderne litanie die de godheid wil oproepen, nu God zwijgt?
Deze vraag gaat over de jeugdige dichter heen. Al deze zaken zijn hem niet bewust geweest, zelfs waar opzettelijkheid en moedwil deze verzen regeren. Iedere dichter leeft en werkt trouwens bij de gratie van het niet-gewilde, onvoorziene. Wat de dichter wel bewust moet zijn geweest, de opzet, de moedwil, zucht om te overdonderen, te ergeren, levenskracht te etaleren - het laatste gaat ook alweer vanzelf - is toch nog de moeite waard. Psychologen kunnen er hun hart aan ophalen. Taaltechnisch interessant is, zoals ik reeds opgemerkt heb, de onbewimpelde terugkeer van een zeker estheticisme. Behalve het stafrijm en het assonerend rijm, vallen de vele herhalingen op (in het 2e vers de woorden mensen en stem). Het is tegelijk een middel tot bezwering.
| |
| |
Deze jonge voorkeur voor oude vormen, gecombineerd met een hartstocht voor het redeloze, vind ik niet helemaal pluis. Er zijn te veel combinaties in de recente geschiedenis geweest die geleid hebben tot regressie en stinkend bederf. Ik denk er niet aan, onze jonge dichter van uitspattingen van neofascistische aard te beschuldigen. Misschien zijn mensen van de middengeneratie te zeer geneigd, achter elke krachtsontlading het nazi-spook te zien. Er zijn echter ingrediënten genoeg die tot een herhaling in welke vorm en welke omvang ook zouden kunnen leiden.
Zodra we deze haard naderen wordt het gedicht uitermate onduidelijk - een tweede duistere regel dus, aanvankelijk door de mist niet opgemerkt: ‘biddend / papa praat de tijd van terreur aan mij voorbij / god lees mij Uw bijbels onschrijfbaar’. Na deze mysterieuze incantatie wijzen de twee slotregels op wat in de wereld der ouderen zo vaak opgeld heeft gedaan: ‘imiteer niet langer god als een dominee / maar preek mij wat niet met praten te prijzen is’. Het geweld in gedachten, daden en woorden breekt door waar de geest gaat wijken, bovenal de Geest, waar praten op de plaats van de lofzegging gekomen is.
Een andere vraag komt op: in hoe ver is dit cyclische gedicht maatgevend voor een generatie. Moeten wij het werk van Arie Gelderblom niet op zichzelf beschouwen en het zeker nooit opblazen tot wat het is, een stroming?
En onmiddellijk aansluitend daarop: wat gaat het Ontmoeting aan - Arie mag dan van christelijken huize zijn - dat er dergelijk werk geleverd wordt? Het is zo volslagen vreemd aan wat ons tijdschrift aan verzen publiceert en wat de redactie ter beoordeling toegezonden krijgt, dat het op z'n minst gezocht is, deze voortbrengselen kenmerkend te achten voor een generatie en daar zo veel aandacht aan te schenken.
Met deze mogelijke tegenwerping wil ik ten volle rekening houden. Toen ik mij in deze verzen verdiepte, was er op de achtergrond steeds het thans draaiende stripverhaal van Heer Bommel en Urgje. Is Urgje - men leze dit kostelijk verhaal in de N.R.C. - niet een creatie van zijn domme moeder, zijn lamlendige broertjes en tenslotte ook van de ingebeelde, zichzelf niet kennende en daarom altijd overschattende heer Olie B. Bommel? Spot is misschien wel het scherpste wapen dat een mens bezit.
Ja, wel het scherpste, maar niet het enige en niet altijd het efficiënte wapen. Spot kan, geloof ik, de kern van dit gedicht niet aantasten, bijt hoogstens iets af van het vele en luidruchtige bijwerk, het stroomgedruis.
Arie's generatieverwanten zijn niet te vinden in dezelfde of in een nabije jaargang. Het schuilt in allerlei lichtingen en vindt ook overal appèl èn verzet. Hermans en Mulisch, hoe ongelijk overigens, hebben er iets van. Het plant zich voort. Het is goed, om het te kennen. Om het te bestrijden of te negeren? Beide reacties begunstigen eerder het fenomeen.
Er lijkt mij een andere weg mogelijk, die het best in negatieve termen te schetsen is. Vermijding van het vacuum, waarmee we nu reeds meer dan 40 jaar
| |
| |
en wellicht reeds langer geconfronteerd zijn. Zelfbeheersing. Een discipline die niet gelijke tred houdt met de chaos, niet met die chaos meegroeit. Het zou niet moeilijk zijn om in het thans gepubliceerde gedicht allerlei symptomen van een aan de chaos ontsproten discipline terug te vinden. Zij ligt onmiddellijk naast de primitieve bezweringsformules. Met andere woorden, het wordt tijd dat we tot een nieuwe ethica van de kunst komen. Ter Braak, nu niet toevallig verguisd, zou het hônneté genoemd hebben. Af en toe zou men naar eenvoudig fatsoen gaan verlangen, naar wat de Engelsen met een stijf woord decency noemen. De roofbouw die men in allerlei hoeken pleegt met levenskracht en scheppend vermogen is gewoonweg beschamend. Schreeuwen leidt tot zichzelf overschreeuwen, groot doen tot grof doen. De eeuwenoude wetten van economie en precisie gelden vandaag nog evenzo als 2000 jaar geleden.
Men kan het collecte geld van het leven niet met enkele centen betalen - zie Arie's gedicht onder Cry - maar evenmin met gefingeerd geld. Men moet betalen. Accoord. Het klinkt mooi als dat redeloos heet te gebeuren. Mij lijkt de rede, in de laatste eeuw 100x onttroond, een beter kompas. Ik zou de ruimte van dat woord rede opnieuw willen onderzoeken. Paulus spreekt in de brief aan de Romeinen - een volk in een soortgelijke situatie - over de redelijke godsdienst en had geen spoor van Descartes in zich. Het redeloze heeft ons al meer dan eens bijna gewurgd, en velen wèl gewurgd. Men doet er beter aan, het rustig in de ogen te zien. Men zal er zichzelf verhonderdvoudigd in herkennen en op dat moment zal het zijn kracht verliezen.
In Lode Bisschop is een oudere generatie aan het woord. Wij hebben overigens door het woord los te maken van een bepaalde jaargang het begrip sterk gerelativeerd. Niet omdat Lode een 20 jaar ouder is, behoort zijn bijdrage tot het type van de vorige generatie. Het grote verschil ligt in het levensgevoel, in de mate van weerbaarheid, in het zich bewegen en passen in een bepaald milieu.
Bij alle critiek op het milieu waar zij zijn geplaatst is er een diametrale tegenstelling tussen beide dichters - Lode's bijdrage zou ik een gedicht in proza willen noemen. De een zet zich af, de ander neemt in zich op.
Wie de gedichten van Lode Bisschop in de laatste jaargangen van Ontmoeting en Maatstaf heeft gelezen, weet hoe deze dichter leeft bij het water. De dichter is als een waterplant, als wier. Het lijkt wel alsof hij slechts meegeeft aan de stroming van het water.
Maar juist daar ligt een punt van overeenkomst met Arie's cyclus, die ik aanvankelijk ook met een stroom heb vergeleken. Arie's verzen, welke regelmaat zij ongewild mogen hebben - de aparte verzen zijn nagenoeg even lang - hebben het type van een driftige stroom. Lode's proza stroomt ook: men lette op de interpunctie. Terwijl de kracht van dit proza ligt in het grote evocatievermogen - ouderen onder de lezers zullen een weliswaar eenzijdig maar toch zeer suggestief beeld herkennen van de vooroorlogse kerkgang der orthodoxen - is
| |
| |
er een andere kracht werkzaam die als 't ware kruiselings op de treffende typering staat, een stroom van het onbewuste uit, die als in een droomstemming leidt. De beelden verschuiven, het jongetje in de kerk gaat op in zijn gedroomde figuren, er is af en toe een verwisseling van subject en object, een vervaging die even aan Arie's woordennevel doet denken.
Men zou zo nu en dan, alsof het om een verrekijker ging, de glazen beter willen instellen, om daarmee een vertrekken van het beeld te voorkomen.
In zijn rubriek De Zandloper heeft Van Huet in de N.R.C. van 24 juli '62 het pleit gevoerd voor de nauwkeurigheid als stijlmiddel. Vanzelfsprekend heeft dit stijlmiddel onmiddellijk met de levenshouding, met het karakter, te maken. Het is ook het tegenwicht tegen de sterke stroom van het irrationele die in kunst en leven hoog langs de dijken spoelt en hoe langer hoe meer gebieden inundeert. Die dijken waren vaak slecht of onvoldoende, zij hebben de stroom uitgedaagd. Lode's dichterlijk proza brengt beide, dijken en stroom, in beeld. Dit proza zal zeker winnen, wanneer de dijken versterkt zullen zijn, de critische, vormende, pool in het bewuste de dialoog kan voeren met de krachten uit het onbewuste.
Waarschijnlijk is de individualist Lode Bisschop, begiftigd met een habitus die aan Van Schendel en Van der Leeuw doet denken, echter nog zonder de zin voor selectie van deze meesters, toch weer voorbeeldig voor een wijdvertakte generatie. Ook hier is discipline, maar dan een zeer bepaalde, conditio sine qua non voor het ontstaan van werk van betekenis.
Misschien, even over de heining van ons literaire tuintje kijkend, liggen de zaken kerkelijk eender. Een nieuwe discipline, een zeer bepaalde stijl, fatsoen en in dit alles nederigheid, liefde en zin voor humor. Het laatste heeft ons - het zij in alle nederigheid gezegd - in staat gesteld, beide voor velen ongetwijfeld aanstotelijke bijdragen een plaats in Ontmoeting te geven. Men laat de kerk niet meer zo licht in het midden. Dat kàn een aanzienlijk voordeel zijn.
|
|