‘Niet te nat?’, teemt ze als hij zich met het washandje over haar buigt. Hij voelt haar broeierige ontwaakadem langs zijn voorhoofd blazen, doet alsof hij niets gehoord heeft en begint zwijgend haar gezicht te wassen. Even kijkt hij naar de wekker, dept dan de verspreid liggende zeepklodders op en wrijft zorgvuldig haar huid droog.
Na zijn ‘ik zal nu maar koffie maken’ blijft hij aarzelend voor haar staan.
Ze houdt zich op haar beurt doof, likt heel behoedzaam aan haar handpalm en strijkt dan genietend het speeksel over de hand uit.
Andreas verdwijnt als een betrapte hond de keuken in.
Ze hoort hem scharrelen in de eetkast. Scherpe geluiden vermengen zich, worden ondefinieerbaar, afgestompt, gedempt.
Hij ziet er de laatste tijd vermoeid uit, vindt ze. Alsof hij nachten achtereen geen bed heeft gezien. Iedereen is vermoeid, maar je ziet het niet altijd. De meesten zijn het onder hun huid.
Gisteren had hij haar nog voorgesteld op nicht Celine een beroep te doen. Als gezelschapsdame. Een paar uur per dag maar.
‘Ik houd haar liever het huis uit. Ze beweert wel dat het niets is, maar ze doet het met tegenzin’, had ze geantwoord. ‘Tenzij het te zwaar wordt voor jou.’ Hij had zich trachten te redden met een stijf gezicht van ‘O, nee. Ik kan het nog best alleen af’.
Dat was leugenachtig van hem. Dat weet ze maar al te goed. Wassen, verschonen, sjouwen op de w.c.-stoel en terug het bed in van zo'n lichaam als het hare, dat houdt geen mens uit. Daar ga je zelf aan kapot. Er is maar één oplossing: haar in een instelling plaatsen. Iedereen raadt het hem aan. Maar hij doet het niet. Hij heeft er de moed niet toe, overweegt ze honend.
Andreas, het ontbijt binnenbrengend, blijft even in de deuropening staan. Nieuwsgierig begluurt hij haar grijnzend gezicht, maar kan uit niets opmaken wat ze precies denkt.
Met de voet duwt hij het roltafeltje tot aan het bed, trekt er een stoel bij en gaat geluidloos zitten. Seconde na seconde tikt de wekker weg.
Keurend tipt ze aan haar kop koffie.
‘Te veel bitterpeen’, kankert ze vol klagend verwijt.
‘Weeral?’, begint hij, maar woorden breken op zijn lippen tot zwijgend protest. Hij wou zeggen: ‘Maak hem dan zelf’. Maar hij kon het niet. Nijdig doopt hij een boterham in zijn koffie, begint traag te kauwen. Telkens als hij hapt, wordt achter zijn gele tanden zijn donkere mondholte zichtbaar.
Afwezig brengt hij het kopje aan zijn mond en hoort háár slurpen. Net een jonge kat, denkt hij. Een zwarte kat op zijn weg, hinderend spinnend om zijn benen. Zijn hand zakt en hij vergeet te drinken.
‘Ik zal maar doorgaan’, zegt hij plots, hulpeloos nonchalant.
Treuzelend staat hij recht en glijdt zijn jas in. Mager en gebogen staat hij in het midden van de kamer, waarin het licht door de scandiaflex in repen binnenvalt.