| |
| |
| |
C. Ouboter
Nieuwe windrozen
Om dit keer eens met de vorm te beginnen: een bepaald model gedicht vermenigvuldigt zich snel, het vrije cyclische gedicht. Cyclisch is te veel gezegd, suggereert een zekere volheid en regelmaat, waaraan deze gedichten niet beantwoorden. Gedichtenreeks klinkt weer te nuchter, alsof dit soort gedicht iets gemeen zou hebben met de roman in meer delen. Roman en gedicht zijn immers principieel onvergelijkbaar. Het episch gedicht en de roman mogen dan historisch op een zelfde wortel stoelen, het gaat hier om pure poëzie, lyrisch of beschouwelijk, maar nooit episch. De vormspanning - of is het de eenheid van het thema en dus een niet formeel gegeven? - verbindt deze verzen zo zeer, dat het moeilijk valt min of meer typerende citaten te geven. Er zit blijkbaar wel een innerlijke noodzaak in deze vorm. Aan de andere kant ontkom ik niet altijd aan de indruk dat de dichter te veel te zeggen heeft, te veel althans voor één gedicht. Valt niet de slagschaduw van de heden ten dage enig mogelijke regerings- en organisatievorm over deze verzen, die van de bureaucratie? Bureaucratie staat op het snijpunt van massa en administratie. De massa kan men alleen aan door totale registratie. Zover komt de dichter gelukkig niet. Hij beijvert zich wel om de totale greep, maar verfoeit het kaart- en ponssysteem. Het klinkt dan ook als heiligschennis, wanneer ik de dichter met een, overigens respectabel, bureauambtenaar vergelijk. Maar al wil ik dan een bepaalde heiligheid, d.w.z. de dichterlijke apartheid, niet graag schenden, ik wil deze wel graag nuchter bezien.
Waarom zou de bureaucratie, die ons hele leven doordringt, ook niet de poëzie beïnvloeden? Waarom zou wat in het openbare en persoonlijke leven soms onaangename kanten heeft, in de literatuur niet beter slagen? Massale, soms chaotische, ervaringen horen thuis in een technocratische en bureaucratische tijd. Zij verlangen een bepaalde, technische, beheersing. De ordening en geleding van het poème fleuve met zijn wild of abstract, opdringerig en toch moeilijk te vatten materiaal, is tegen deze achtergrond gemakkelijk te plaatsen en te begrijpen. De vorm is bovendien zo wijd en variabel, de mogelijkheden zijn zo groot, dat ze hoe langer hoe meer gebruikt wordt.
In deze kroniek komen 4 nieuwe windroos-bundels (Uitgevers Mij. Holland, 1961) ter sprake. Slechts één bundel, die van Huub Oosterhuis, kent haar nagenoeg niet. Een ander debuterend dichter, Jan Verhoef, heeft het grootste deel van zijn bundel in deze vorm geschreven. Twee meesters in het vak, Guillaume van der Graft en Coert Poort, hanteren haar zo, dat ze in een nieuwe fase treedt, opvalt als iets nieuws, hoewel mij bij het terug- | |
| |
bladeren in vorig werk, daarbij gescherpt op deze vormkwestie, het type steeds weer onder ogen komt, maar dan meer conventioneel en niet zo frequent.
Coert Poort's laatste bundel Mannenwerk is symptomatisch het interessantst. Twee verzen, in 10 en 14 delen, resp. Alleen voor Jou en Alleen voor Dichters staan in de bundel centraal in meer dan formele zin. Zij zijn het klokhuis van de appel, het moeilijkst en het laatst te bereiken. Alle verzen in de bundel zijn ijl van karakter, intiem, bijna zou ik zeggen afgewend, maar de twee cyclische gedichten voeren deze tendenzen ten top. Zij stellen een beperking voor op een beperking. De titels alleen reeds maken dit duidelijk. Op dit punt gekomen moet ik even wijzen op de heerlijke ironie die in het kunstenaarschap altijd besloten ligt, maar juist in deze gevoileerde verzen eerlijk en zonder sluier voor de dag treedt. Het is de verbinding van het onmededeelbare en de publicatie daarvan. De hoofdbeweging van Poort's poëzie lijkt wel het dempen van ieder geluid, een zich weerhouden tot op de grens van de ontkenning, te zijn. Hij kan zich deze weelde alleen veroorloven, omdat wat hij te zeggen heeft zo essentieel is. Daarin schuilt dan ook weer raffinement, wat soms aan Achterberg doet denken. Het zich inhouden, het terugnemen van de vorm, leidt aan de andere kant tot een cultiveren van de vorm. Hoe kan het anders. Waar veel wegvalt, wordt wat blijft staan steeds belangrijker.
Er is tegenover alle ontkennen of blanco laten in Poort's poëzie een andere winst te boeken, het bijna geruisloos overglijden van het allerpersoonlijkste in het gemeenschappelijke. Bij de gratie van deze winst voor de gemeenschap staan ook de intieme cyclische gedichten.
Dat dit geen gemeenschap is in sociologische of sociaal-psychologische zin behoeft nauwelijks betoog. Een dichter is geen goochelaar. Het is de onbeperkte mogelijkheid voor ieder gelijkgestemde, het zelfde ‘werk’ te doen. Er is in het volgende vers uit de cyclus Alleen vor Dichters, dat ik paradoxalerwijs citeer, iets dat aan Leibniz' nomadentheorie doet denken
en zolang dit gedicht klinkt
elders nog langer dan hier
op andere plaatsen nog langzamer
| |
| |
dan staat ons nog minder te doen.
In diezelfde sfeer ligt het allerindividueelste en tegenover de zichtbare gemeenschap uiterst kritische 6e vers uit dezelfde cyclus
Ik zet mijn oude leven voort
want hij is alleen op de wereld
en er is geen andere boot dan de zijne
ook al lijkt het soms anders
als zij allen des zondags
ik zet mijn oude leven voort
Deze citaten zijn niet representatief voor de hele cyclus, ze zijn alleen kenmerkend voor 's dichters taal en zijn benadering van de werkelijkheid. De benaming cyclisch gedicht is op deze verzen regelrecht toepasselijk, in zo ver de gedichten cirkelvormig geplaatst zijn om een onbenoembaar midden. Op diezelfde plaats echter troont de titel van de gedichtenreeks, die aan duidelijkheid en beperking niets te wensen overlaat. Over titels en hun buitenpoëtische functie zou veel te praten zijn. Hier zijn ze iets als een handvat, dienstig tot een goed verstaan, waarvoor men de dichter menselijk en buitenpoëtisch dankbaar kan zijn.
In Guillaume van der Graft's bundel Een Stadsmens heeft het z.g. cyclische gedicht een andere functie, niet in den ronde, meer languit. Bij deze typering hoort één restrictie, zelden of nooit kan men bij deze dichter van ‘poème fleuve’ spreken. De taal is te markant, de golven, de metaforen, zijn te zelfstandig. Bij Van der Graft bestaat het cyclische gedicht uit stadia. Er zit ook meer logisch verband tussen de verschillende delen. Dit verband is eenmaal zo sterk dat de verzen rustig voor zich kunnen staan en toch samen een speelse, om niet te zeggen een hogere, eenheid kunnen vormen.
Het materiaal voor de titels is allersimpelst, de verzen rangschikken zich gewillig daaronder. De stadsmens, zo stel ik mij voor, staat op het punt de stad te verlaten en ziet nog eenmaal achter zich. Tegelijk ziet hij vooruit. Toch liggen achter en voor niet op één lijn. De wegen kronkelen in dit leven en iedere beslissing ontspringt aan een oneindige verwarring en complicatie. In deze bundel hebben negatieve tonen meer stem dan in enige
| |
| |
vorige. Maar het grondpatroon blijft duidelijk waarneembaar. Bijna als bij Coert Poort zou ik zeggen: de dichter kan zich de weelde van de verwarring en van de dissonanten ruimschoots veroorloven.
Het ruimtelijke, ordelijke, staan bij deze liturgisch geschoolde geest te veel voorop dat ooit chaotische elementen de linie helemaal zouden kunnen doorbreken, zeker niet in het creatieve werk. Er komt een moment, al is het als in de laatste cyclus Laren en Penaten ‘Bedlegerig voor het raam de wereld op orde van binnen’ is.
De negatieve tonen breken in de cyclische gedichten, in deze bundel 6 in getal, dan ook nooit uit. Zij blijven onderworpen aan een groter, zinvol, geheel dat vaak een kruisweg maar toch altijd een weg des lichts is. Het cyclisch gedicht is bij Van der Graft nooit een noodzaak, het is een vorm, een zinvolle vorm, een gehanteerde vorm. Liturgische elementen voeren er de boventoon. Wij zijn er de dichter dankbaar voor, maar ons oor is toch meer gescherpt op de losse verzen waarin dit negatieve, deze, achteraf beschouwd, creatieve tegenstem het voor het zeggen krijgt. Zo dadelijk kom ik daarop terug.
Bij de jongste van dit drietal, bij Jan Verhoef, triomfeert het cyclisch gedicht, zelfs kwantitatief. Onder de enkelvoudige gedichten zijn er twee die zich gemakkelijk laten geleden. De bundel Requiem bevat 5 cyclische verzen wier structuur nauwelijks verschilt van die der enkelvoudige. De nummering is hier geen beheersen van de vloed der beelden en gedachten, geen bezweren van een dreigende chaos, zij komt voort uit het wezen van deze poëzie zelf. Het abrupte van een catastrophe, een trauma, de disharmonie van een conflict, zijn in deze gedichten alle teruggebracht tot de ene cardinale tegenstelling van dood en leven. De dichter speelt er fugatisch mee, d.w.z. het komt hem er op aan, de thema's helder en ondanks het samenspel duidelijk van elkander gescheiden te houden.
In het Requiem komt de dichter dan ook tot deze regel: ‘Menszijn is afstand, onverliesbaar.’ Er spelen in deze klassiek helder geformuleerde woorden niet de moderne noties van eenzaamheid en frustratie mee. Afstand is de wet die heerst over levenden en doden.
Al heeft Verhoef zijn winst gedaan met de vondsten der modernen, zijn poëzie is in wezen niet modern, eerder klassiek. Enkele archaïsche woorden, zo onopvallend mogelijk gebruikt, bevestigen deze indruk. Het is echter bovenal het regelmatig voortschrijden van gedachten en beeldenreeksen die aan de ouden en de hen navolgende meesters doen denken. De beschouwelijke wijsheid van een Goethe zweeft ergens in de buurt.
De term bureaucratie, in het begin van dit artikel gebruikt, lijkt hier wel weinig toepasselijk. Maar zijn de staatjes uit het Duitsland van de 18e eeuw niet vanuit ministeriële bureaux geregeerd? De grote dichter van Weimar is ook minister geweest. Hij had alleen geen massa en evenmin een niets tegenover zich. Wel wetmatigheden met een schijn van eeuwig- | |
| |
heid. De 3e strofe van het Requiem lijkt mij ongeveer in deze geest geschreven.
Later dan nu is het nooit geworden.
Wel herinnert men zich een soortgelijke tijd:
het zand van alle eeuwen hetzelfde
scherpe gruis van eeuwigheid, gebroken
Zandlopers liepen vol en braken
de scherven spiegelen ons hart.
Afgezien van de buiging van het licht
zijn wij het spiegelbeeld van doden.
Er zijn in deze bundel verzen van een koele en bijna onpersoonlijke gaafheid. Een talent als dat van Verhoef ontleent ook gemakkelijk zonder dat de assimilatie tot klakkeloze navolging wordt. Het frame van dit werk is ruim, de helderheid als van water doet alle vreemde elementen spoedig bezinken. Behalve het met de V.U.-almanakprijs bekroonde Requim lijkt mij het vers Slaap - in 3 delen - een prachtig staal van deze wending naar het klassieke. Wanneer ik daarbij bedenk dat de dichter zich de grenzen van zijn huidig kunnen bewust is, is de winst en de belofte voor onze gecompliceerde ‘moderne’ poëzie te groter. De slotregels van het vers Nog is weinig gegeven illustreren deze wijze voorzichtigheid: ‘Maar de wind kan ik niet geven / die waait waarheen hij wil.’
Wij overschrijden nu de grenzen van de in de aanvang gestelde formele vraag, of het cyclische of gelede gedicht in onze huidige poëzie meer dan een toevallige verschijning is. Zijn frequentie blijkt wel veelsoortig te zijn, met misschien deze gemeenschappelijke achtergrond, dat het geïsoleerde gedicht bij sommige dichters moet wijken voor het meerdelige, samengestelde, gedicht, niet omdat het klimaat gunstig is voor deze nieuwe structuur, maar omdat het ongunstig is voor het oude, enkelvoudige, vers. Het is dan ook niet wonderlijk dat het samengestelde vers van heel verschillende origine is. Aan de bureaucratische tendens, mits zakelijk verstaan, blijf ik vasthouden. Poëzie is, niet minder dan politiek, grotendeels een kind van haar tijd.
Grotendeels. Het zou onbillijk zijn, de thans besproken poëzie uitsluitend vanuit deze hoek te bezien. Bij Verhoef zijn wij al van deze lijn afgeweken. Voor Van der Graft en Poort volgt een korte beschouwing in een ander vlak.
Een Stadsmens staat, meer dan de vorige bundels, in het teken van poëtische autobiografie. De wanhoop, de radeloosheid, krijgen hun stem in het geheel. Merkwaardig dat deze negatieve tonen mij meer overtuigen, waar
| |
| |
de band met het geheel zwakker is. De verzen Onderwereld en Adam in Ballingschap springen even uit de band die, zelfs als liturgie, hier en daar wel eens knellen kan. Er is, en dat brengt een grote oogst mee, wel eens een terugkeer van metaforen die ons al te vers in het geheugen liggen. Het vers Ten Einde Raad overtuigt niet geheel door het gemak waarmee verleden beeldspraak hermunt wordt. Dat past nu net niet bij radeloosheid. Het vers waarmee de bundel besluit, het 6e uit de cyclus Laren en Penaten, komt ondanks een lelijke opvulling in het 2e couplet, net boven deze pijnlijke en nooit helemaal slagende revaluatie uit.
Het wordt, hoe verder het komt, hoe langer hoe moeilijker, nieuwe wegen te vinden. Het vers Artis dat hieronder volgt, kostelijk in details, daarnaast vaak al te speels, te vlug gegrepen, illustreert deze moeilijkheid, die misschien langere pauzen en meer technische concentratie gaat verlangen
Christen zijn, een soort neushoorn
met een huid hard in de vorm,
wezens van een veel latere
Een goede krabbel voor een goed gedicht. Maar de globale, de vlugge lijnen, die vakkennis en gemak verraden, overheersen.
De laatste verzen van Coert Poort zijn achitectonisch en visueel een gedurfd staaltje van hoogbouw. De titel Mannenwerk, in meer dan een opzicht interpretabel, wijst op deze durf. De dichter heeft zeker één ding mee, zijn geserreerde en tegelijk voorzichtige manier van zeggen, zijn
| |
| |
afkeer van grote woorden. Samen met zijn wil tot consequentie, houdt dat zijn poëzie in een uiterst labiel evenwicht. Men zou zeggen: het kan nog hoger, al zal dan de ijlte zo niet de dichter dan toch zijn publiek parten spelen.
Een technische, maar evenzeer een geloofsvraag, is hoe ver de dichter reiken kan in de uiterste gewesten van het creatuurlijke, zonder de Creator gewoonweg en met eerbied bij de naam te noemen. Het station van psalm 139 ligt achter maar evengoed vóór hem.
Het vers Het tedere Beest levert interessant materiaal. Zodra het in dit tweedelige vers van het tedere beest tot de jager komt, valt het woord bidden. Daar is dus de Creator. Maar het woord, dat geen adres heeft, is volkomen rond. Een uitnodiging om mee te dichten, dus mee te bidden? Zeker, geloof ik, maar dan zonder catechethische bedoelingen.
Over elk van deze verzen zou uren te praten zijn. Ik ken nauwelijks beter materie voor het vormingswerk. Juist omdat het zoveel ruimte laat. Maar het woord moet niet minder worden ten opzichte van de ruimte. Dan zou het verloren kunnen gaan en de vorming zou in de mist komen.
Huub Oosterhuis heeft de charme van het begin. Ook de levenskracht, het vermogen veel te assimileren, wat meer is, daarboven uit te komen, jong en toch zichzelf te zijn. Er is ook een duidelijkheid die later waarschijnlijk zal afnemen en misschien korte tijd verloren zal gaan. Dat zal dan winst zijn, zoals dit begin een genade is. Genade vanwege de mogelijkheden die hier gegeven zijn, al was het alleen maar in een elkander verstaan over een eeuwenoud schisma heen, de dichter is rooms-katholiek en niet vreemd aan Ontmoeting.
Verzen als deze zijn nog niet geschonden door het gemak, waartegen Coert Poort zich verzet. Waar eens gemak kan komen - Rome zogoed als Dordt liggen verbaal naar die kant open - treft nu vaart, als in het vers Geboorte, waarvan ik het slot citeer
Wij moeten doodgaan om te weten
wat leven is, maar ik aarzel
ik proef de kracht van mijn lichaam
en meer - ik smacht naar je mond
ik schreeuw om de trog als een varken
ik kleef met mijn buik aan de grond.
ik kloof de rotsen zoek water
ik kluif op het been van de taal
ik klaag in mijn handen ik huiver
op de tweesprong van woord en daad.
ik stik in mijn daden ik kokhals
ik schop naar het spiegelbeeld
| |
| |
van mijn dromen ik vloek en ik stamel
ik heb mijn woorden verspeeld.
jij moet me meetrekken waar je heengaat
ik kan hier niet blijven ik word
gespleten als een riet ik zal breken
als ik niet herschapen word
nog weet ik niet wat ik heb verloren
maar ik weeg wat ik nooit maar win -
het is maar goed dat we doodgaan
want het einde is het begin.
De laatste regels zijn niet alleen dichterlijk, ze zijn ook ambtelijk, gesproken op grond van meer dan ervaring. De combinatie van dit dichterlijke en ambtelijke maakt deze bundel warm en echt. Het zou dwaas en onbillijk zijn die warmte te willen verklaren uit een goedkope leeftijdspsychologie. Ze is persoonlijk en heeft alleen als zodanig plaats in het klaverblad van vier.
|
|