| |
| |
| |
Marianne van Noortwijk-Colijn
Bron onder het zand
‘Het is dat mongooltje’, dacht ze, ‘of is het dat kind van de toneelschool, die Wanda? Ze brengen me van mijn stuk en ik weet niet wat ik moet’.
Het café rook naar koud geworden tabakswalm en verschaald bier. Het bier voerde de boventoon.
Ze keek naar de jongen naast haar, hij had een baard en slaperige ogen. Hij geeuwde wijduit, rekte zich en wreef landerig over zijn achterhoofd. ‘Wat een rottent’, zei hij toen.
‘Het is nog te vroeg voor gezelligheid’, zei Wanda, het kind van de toneelschool, op een toon van ‘stil maar, nog even geduld, Sinterklaas komt zo’. Toen zaten ze dus stil en geduldig, Wanda, en zij die was weggelopen en de jongen met de baard. Wanda zat rechtop, haar rug, haar nek en haar hoog opgestoken haar vormden samen één lijn. Eigenlijk zat ze nauwelijks, ze had noodgedwongen een zithouding aangenomen omdat ze - zelfs zij niet - dag en nacht kon lopen of staan, maar in gedachten was ze al onderweg. Vertreksignalen waren voor haar niet nodig. Lang voor die tijd zou zij al vertrokken zijn.
De jongen met de baard zat niet, hij hing. Hij rook naar rook en ongewassen zijn en hij droomde van de toekomst, dat was het gemakkelijkst.
Zij die was weggelopen, zat tussen hen in, gewoon op haar stoel, en ze wist niet wat ze moest.
Het mongooltje zou nu drie weken oud zijn en al lang naar huis met zijn moeder, en de oude meneer Thijssen was nu wel dood. Aan het jonge vrouwtje met de borstamputatie wilde ze niet denken, maar juist zij kwam dwingend terug in haar gedachten. Ze zou wel weg zijn, naar huis, met al haar kleren over de verminking heen, ziek van angst voor de bedreigingen in haar en om haar, terug naar een verbijsterende man die geen raad met haar wist, terug naar een tijdje radeloos leven.
Het oude vrouwtje met de beenfractuur, zich doorliggend en langzaamaan dement wordend, zou mummelend op haar windring liggen, haar wrakke beentje omhoog getakeld in een verstarde danspas. Ze zeggen dat ik niet dansen kan, ik kan dansen als een edelman, dat is één. Eens en nooit weer. Nooit verder. De wolken van de aeniliteit zouden haar dichter en dichter omhullen in een genadige wezenloosheid waarin ze de pijn van haar rauwe huid nauwelijks meer voelen zou en geen verdriet meer zou hebben over dat wat eens haar been was, het witgepleisterde stokje, dun en dor in de huppelpas.
Het poliokind zou er misschien nog zijn, zoiets ging nooit zo gauw. Misschien was ze ook al naar het revalidatiecentrum. ‘Wat jammer dat het een
| |
| |
meisje is’, had zuster Ada gezegd, ‘voor een jongen hindert het niet zo. Die komt altijd nog wel aan bod’. Ze snoof en schoof resoluut haar stoel onder haar bureau. Jongens en mannen herinnerden haar aan een deel van haar zelf, dat nooit aan bod gekomen was. Ze wist met dit deel niet zo goed raad en verdrong het dus maar. De natuur kwam haar te hulp. Met de jaren ging het beter. Nauwgezet zag ze toe op de verzorging van het poliokind en haar blik werd zacht, als ze het door de gang zag scharrelen.
De zeeman zou er nog wel zijn, groot en rood met een ijsblaas op zijn hoofd als een misplaatste feesthoed en tatouëringen op zijn borst en armen. Het bed leek ineengeschrompeld onder het geweld van zijn kolossale lichaam. Een gestrande walvis. De dekens gleden aan alle kanten van hem af en de witte sprei was een zinloze versiering, ontoereikend en dwaas. Zijn ene helft leefde nog, de andere was bewegingloos. Met zijn ene levende oog keek hij van onder de ijsblaas verbijsterd een wereld in die de zijne niet meer was, zonder samenhang, zonder het simpele verband van dingen die zijn houvast hadden uitgemaakt. Het andere oog achter het verlamde ooglid in de scheefgezakte gezichtshelft leek naar binnen te kijken, binnen in zijn lichaam te zoeken naar de verloren wereld, het vertrouwde levenspatroon.
Zo nu en dan probeerde hij fronsend zich iets te herinneren, zich de dingen weer te binnen te brengen. Dan tastte hij met zijn levende linkerhand over zijn lichaam van warm naar koud, van leven naar dood, voelde de kou naast zich, wilde dat wegduwen, de steen wegrollen, ruimte hebben, roepen. Maar het bleef, ondanks zijn geworstel. Hij opende zijn mond, hijgde, kreunde, gromde tenslotte gorgelend. Dit geluid, hem eindelijk vaag bekend, gaf hem kracht tot een uiterste inspanning. Hij opende zijn mond wijder, zijn oog puilde uit, zijn vuist balde zich, hij brulde uit zijn kerker.
Dit hulpeloze angstgeschreeuw had haar besluit verhaast.
‘Ik kan het niet’, had ze tegen de besturende zuster gezegd, ‘ik heb er genoeg van, ik ga weg’.
‘Maar je bent er nog maar zo kort’, had de oudere vrouw geantwoord, ‘je hebt nauwelijks de tijd gehad om door te zetten, om je kracht en je uithoudingsvermogen te toetsen’.
‘Tijd genoeg om te weten dat ik er aan kapot ga’, zei ze stug. ‘Het is me te moeilijk en te zwaar. Ik kan het niet aan. Ik ga’.
‘En de anderen dan?, hoe denk je dat die het aan kunnen? Het zijn toch ook maar heel gewone vrouwen, dat heb je gezien. Er moet dus wel iets zijn waardoor ze het volhouden. Een krachtbron.
Ze antwoordde niet.
‘Het is merkwaardig’, hernam de oudere vrouw, ‘christen zijn betekent ook dienst aan de medemens, dat weten we. Maar voor de daad hebben we wel veel genade nodig’.
Ze had van niemand afscheid genomen, behalve van het mongooltje. Ze was
| |
| |
de kamer binnengegaan toen ze zag dat de moeder op de gang wandelde, en boog zich over de wieg, de geur inademend van klein, pas begonnen leven, zorgvuldig behoed.
Het kind huilde met lichte schokjes en haast zonder geluid, de handjes trilden naast het hoofdje.
‘Om jou moet ik altijd huilen’ dacht ze, ‘en waarom eigenlijk? Je leventje zal beschut zijn, je zult je wiegen in muziekjes en liedjes, je zult slapen, eten en lachen, de mensen zullen lief voor je zijn en het verdriet zal je nauwelijks beroeren. Ik wou wel met je ruilen. En toch wil ik het voor geen geld’.
Ze raakte met haar vinger het wangetje aan, streelde het handje. Het kind werd op slag stil en opende de oogjes, twee stukjes glanzend parelmoer. Het mondje smakte.
‘Je roept het op’, dacht ze, ‘jullie roepen het op. Barmhartigheid en medemenselijkheid. Misschien is dat de zin van je bestaan, de enige zin. Haar handen omklemden de rand van de wieg. ‘Misschien als jullie er alleen waren’, dacht ze, ‘maar de anderen zijn er ook’.
Ze liep door de gangen van het huis en zag de bekende gezichten, zuster Ada, zuster Greta, zuster Mien, zuster a b c d enzovoort, en zij daartussen. Maar ze kon het niet aan en dus ging ze weg.
En thuis ontmoette ze iedereen weer. Wanda ook, en Joop.
Joop droeg nu een baard en was iets bij een krant. Wanda had juist eindexamen van de toneelschool gedaan.
‘Heb je al een engagement?’ vroegen ze, ‘bij welk gezelschap ben je terechtgekomen?’
‘Ik heb geen engagement’, zei Wanda, ‘en ik wil er geen hebben ook. Ik ga werken in Israël’.
Iedereen lachte. ‘Jij, naar Israël? Je bent toch geen jodin?’
‘Nee’, zei Wanda, ‘moet dat dan? Ik wil naar Israël omdat ik bewondering heb voor het volk, omdat ik mijn ogen uitkijk op wat ze daar doen. Ontginnen, ze zijn daar nog overal aan het ontginnen. Ze brengen de woestijn tot bloei. De dorre vlakten der woestijnen. Ik wil er aan meedoen. Ze kennen nog maar weinig dingen die vanzelfsprekend en gemakkelijk zijn. Verrassingen en moeilijkheden zijn hun vertrouwder, en dat zoek ik’. Ze lachte. ‘Bouwen en niet weten of het wel precies wordt wat je gedacht had. Misschien wel iets heel anders, verrassend anders. Ontginnen, bronnen aanboren en het wonder zien gebeuren. Nieuwe vruchtbaarheid uit oud zand. De woestijn die bloeit als een roos. Ik mag me wel haasten, anders kom ik te laat, dan is het daar zoals hier. Dat gaat gauw’.
‘Maar wat begin je daar nou met je toneelschool?’ vroegen ze.
‘Ik weet het niet. Misschien iets, misschien niets. In ieder geval, ik heb mezelf en andere mensen leren zien. Ik heb mezelf en andere mensen leren beleven en uitbeelden, ik heb om mezelf en om andere mensen gelachen en gehuild. En daarom, misschien, je weet nooit’.
| |
| |
Nu zaten ze met hun drieën in het café, Wanda, en zij die weggegaan was uit het ziekenhuis, en de jongen met de baard en ze namen afscheid van elkaar, want morgen ging Wanda naar Israël.
Zij uit het ziekenhuis dacht aan de woestijn. Ze had daaraan moeten denken sinds het eerste gesprek, een paar dagen geleden. Nu zei ze: ‘toch ben ik het niet met je eens. Je doet alsof de woestijn alleen maar daar is waar jij heen gaat’.
‘Natuurlijk niet’, zei Wanda, ‘dat wil zeggen, voor mij wel, voor mij alleen maar daar. Voor een ander misschien veel dichter bij’.
‘Bijvoorbeeld?’ vroeg de jongen.
‘Hier’, zei ze en keek om zich heen.
Hij geeuwde en strekte zijn benen voor zich uit. ‘Je zou het wel zeggen, zei hij landerig, en toen nog eens ‘wat een rottent’.
‘Of dáár’, dacht zij uit het ziekenhuis, ‘bij het mongooltje en de zeeman en het oude wijfje en het poliokind en de vrouw met de borstamputatie. Tussen die muren waar de dood verschanst zit, zich groot en breed maakt, toeslaat, overwint. Mij niet gezien. Ze kunnen 't me doen, ik ga niet meer terug. Het leven is nog altijd belangrijker dan de dood, voor mij tenminste, en dat is billijk zou ik denken’.
Ze zette haar ellebogen op tafel, leunde met haar gezicht op haar vuisten, en keek naar de bierkringen in het tafelblad.
‘Het leven is belangrijker dan de dood’, zei ze hardop tegen de bierkringen, ‘voor mij tenminste’.
De jongen kneep zijn ogen tot spleetjes, blies zijn wangen bol en liet langzaam de lucht tussen zijn lippen ontsnappen. Toen snoof hij. ‘Weet je niets originelers’, zei hij, ‘wat je daar zegt heeft een baard van hier tot ginder’. Maar Wanda zei: ‘allicht. Het grootste wonder van de wereld is dan ook de opstanding’. De jongen ging van verbazing rechtop zitten. ‘Geloof jij dan?’ vroeg hij ongelovig.
‘Allicht’, zei Wanda, ‘anders raak je de weg kwijt in de woestijn’. Ze stond op. ‘Komen jullie morgen naar Schiphol? Het vliegtuig vertrekt om half twaalf’.
De jongen was ook opgestaan. ‘Ik wuif je uit met een doorweekte huilzakdoek’, zei hij, ‘en nu breng ik je nog een eindje weg. Ga je ook mee zus?’ Hij tikte de andere op haar schouder.
‘Nee ik blijf nog even zitten’, zei ze, ‘gaan jullie maar. Ik kom morgen wel naar Schiphol’.
Ze bleef in haar eentje achter, nog steeds turend op de tafel met de bierkringen. Haar vinger volgde de lijn van een vochtige kring op het hout. Daarbinnen tekende ze twee punten en twee streepjes, schuine streepjes. Een mond, een neusje, twee oogjes, schuine oogjes, mongolenoogjes. Bovenop de kring tekende ze een andere, wat afgeplat, de ijsblaas van de zeeman. Ze staarde er naar. ‘Krankzinnig’, dacht ze. Toen veegde ze snel alles uit en
| |
| |
keek wat er overbleef. Er bleef niets over. Alleen een smerig houten tafelblad en een hand die naar bier rook.
Ze likte aan haar vinger, en proefde bier, boenwas en stof. Ze werd er misselijk van en trok een grimas. Toen tekende ze midden door de gore vlek een streep. De weg door de woestijn. Maar ze kon alleen zuurzoet om het grapje lachen met een rare scheve mond, precies als de zeeman met de ijsblaas.
Ze stond op en keek naar de ober, een stoffig mannetje met een groezelig servet over de arm.
‘Meneer heeft al afgerekend’ zei hij.
‘Royaal, zeker omdat Wanda erbij was’, dacht ze en ging weg. Buiten was het inmiddels donker geworden. Het regende een beetje, een lichte stuivende vochtigheid, deel mist deels regen, waaiend in haar gezicht.
Ze liep, en ze zag aldoor dezelfde dingen. Muren, en menselijk wrakhout daarachter, woestijnen van menselijk wrakhout en voeten die daar tussendoor liepen, handen die daar bezig waren, soms op een zinloos lijkende wijze, bezig waren het leven te behouden waar de dood zo duidelijk regeerde.
Ze hoorde aldoor de zelfde woorden: Ik ben de opstanding en het leven. - Ik ben de waarheid en het leven. Ze klonken op bij elke voetstap. Ze liep beurtelings op het ritme van de ene en dan weer van de andere zin, Het werd haast een obsessie. Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Weg door de woestijn, bron onder het zand. Voeten die gaan op het dringende ritme van wonderlijke woorden door de dorre vlakten, handen die eentonig bezig zijn de dood op een afstand te houden en het leven te redden, maar de dood slaat niettemin toe, snel, of langzaam maar zeker, walgelijk wurgend zeker.
Ze liep verbijsterd verder. De weg de waarheid en het leven. De opstanding nota bene. Vreemde woorden, van boven-menselijke afmetingen, doodgepraat, doodgepreekt. Niettemin geladen met on-menselijke kracht. Ze liep en liep en de woorden pasten nergens in, ze ontglipten over alle begrenzingen heen, ze hadden hun eigen dimensie.
Ze stond stil op een brug over een gracht, sloot haar ogen, en hief haar gezicht op. De lichte regenmist stoof over haar heen. Ze luisterde. De stad gonsde, de stad leefde, praatte, de stad riep, de stad, de wereld, het wrakhout, de mensen. Om medemenselijkheid, om barmhartigheid, om voeten door de woestijn, om de krachtbron onder het zand. De weg de waarheid en het leven.
Het begon harder te regenen. De druppels spatten op de brugleuning en op haar handen. Ze keek naar haar handen, opende ze, keerde de handpalmen naar boven, zag hoe ze nat werden van de regen. Dienst aan de medemens, de daad. Ze tekende op de natte brugleuning een streep, de zelfde als in het kroegje op de gore tafel. Ze keek er verbaasd naar. De weg door de woestijn, een rechte lijn, het was eenvoudig. De regen spatte de lijn weer dicht, maar ze bleef zichtbaar.
| |
| |
Naast elkaar stonden ze te kijken naar het vliegtuig van de El Al. De deur was al gesloten. De trap werd weggereden. De motoren sloegen aan, het toestel taxide naar de startbaan. Achter een der raampjes wuifde nog een hand.
‘Kom mee’, zei de jongen met de baard, ‘ik sta hier te vernikkelen van de kou. Heb je zin in koffie?’
‘Graag’.
Hij greep haar arm, samen liepen ze naar het dakrestaurant. Voor ze binnengingen keken ze nog een keer om. Het Israëlvliegtuig stond op de startbaan stil, met zijn neus in de wind, voor de laatste check-up, de motoren daverden. Toen nam het zijn aanloop, raakte los en verhief zich snel.
‘Daar gaat ze’, zei de jongen, ‘de woestijn in. Die Wanda toch’.
‘Zij gaat heen en ik ga terug, maar we komen allebei in de woestijn terecht’, zei ze. Hij liet haar arm los, keek haar verschrikt aan, ‘bedoel je’...
‘Ja’, zei ze.
‘Je bent gek’, zei hij kwaad, ‘jij en die Wanda, stapel krankzinnig, stapel’. Ze keek in zijn verblufte, boze gezicht. ‘Een kind met een baard’, dacht ze, ‘hij zal er nog aan moeten wennen’. Ze lachte en haalde diep adem.
‘Ja’, zei ze, ‘gelukkig wel. Het heeft moeite genoeg gekost’.
|
|