| |
| |
| |
C. Ouboter
Nederlandse poëzie uit het zuiden
Noord-Nederlanders hebben de naam, specialisten te zijn in poëticis. Hun proza zou, daarbij vergeleken, ten achter komen. Men behoeft deze gemeenplaats, die een voorhoofd heeft aan onweerlegbaarheid, slechts naar het zuiden te verplaatsen en daar even konsekwent met haar te opereren, wat in onze volksaard ligt, om daar het proza een eerste plaats te geven en de poëzie schoorvoetend te doen volgen. Vlaanderen is het kompensatorisch tegendeel aan het noorden. Volk en grond begunstigen daar het epos, zie Timmermans en Walschap. En de dichters, o ja daar schiet ons Gezelle en van de Woestijne te binnen, mensen van eenzame hoogten, maar het geheel van het Vlaamse kleed der poëzie heeft niet die rijkdom aan nuances, die rijpheid die de poëzie van boven de Moerdijk heeft.
Dergelijke constructies doen bijna altijd de werkelijkheid geweld aan. Er aan ten grondslag ligt meestal onkunde; zo ook hier. Wij kennen onze Vlaamse en Limburgse dichters te weinig. Behalve onkunde ook een zeker onvermogen zich in een ander - wat anders is dan tegengesteld - milieu te verplaatsen en eigen poëtische voorkeur en waardering - naar - gewenning prijs te geven. Poëzie heeft iets met pionieren te maken. Wie met de dichter mee wil gaan moet zijn manieren verstaan. En die manieren moeten, zoals het kinderversje diepzinnig zegt: zó zijn onze manieren, nog gedemonstreerd worden, zijn dus onbekend. Een taal die, bij een eendere woordenlijst, zoveel andere gemoedstinten heeft als het Vlaams ten opzichte van het Noord-Nederlands, vraagt des te meer oplettendheid. Die dan ook beloond wordt.
Pionieren in poëzie is niet alleen een zaak voor de experimentelen. Karel Jonckheere heeft nooit tot deze groep behoord. Zijn poëzie blijft binnen de perken, haar door de traditie gesteld en vindt binnen die grenzen een eindeloze scala van expressiemogelijkheden. De laatste, zo juist bij A.A.M. Stols/J.P. Barth verschenen bundel ‘Oogentroost’ is echter op deze schaal wel een uiterste. De bundel bestaat uit vrije verzen van ongelijke lengten, ondergebracht in 8 secties, verzen van een autobiografisch karakter die alle één thema behandelen, de centrale rol die 's dichters ogen in zijn leven gespeeld hebben.
Een dergelijk onderwerp is ongebruikelijk in de hedendaagse poëzie. Men zoekt het eerder bij het leergedicht of mogelijk in een episch gedicht. Het onderwerp stelt ook bijzondere eisen van technische aard. De verzen worden door hun episch karakter gerekt. Kompensatie voor een zekere eentonigheid, om niet te zeggen langdradigheid, heeft de dichter gezocht behalve
| |
| |
in de strofenvorm wisselend naar aantal regels, in grafische hulpmiddelen als het afdrukken van een regel in hoofdletters. Dit geeft een plastisch karakter aan de verzen, konkretisering van de troost die de ogen schenken. In de tweede afdeling vertelt de dichter van de autorit op mooie winterse dagen van het dorp waar hij woont naar Brussel waar hij werkt en eindigt alzo:
ping-pong tussen voeten en ogen.
De korte regel is niet alleen plastisch maar ook motorisch. De beweging van het stadsverkeer, met horten en stoten, is in deze regels aanschouwelijk en zelfs voelbaar gemaakt. Maar er is nog meer in de bundel, een zekere muzikaliteit, zij het dat het ritme heerst over de klank, net andersom als bij Jonckheere's begin toen de invloed van v.d. Woestijne nog overal in zijn verzen merkbaar was. Beeldende, muzikale en motorische waarden grijpen hier in elkaar als zich vouwende handen. Men stelt met verwondering vast hoe poëtisch-technisch perfect deze verzen zijn. Verwondering eerder dan bewondering. Deze verzen hebben iets koels. Men waant zich al lezende in een kille behuizing, smal, met veel toegang voor koude lucht. Wéér zoek ik deze kilte in de noodzakelijke vorm van deze gedichten die ik strekverzen zou willen noemen. Ontroering en bewogenheid wenken, maar zijn niet zoals bij lyriek onmiddellijk bereikbaar. Er is trouwens bij de thans 55-jarige dichter een zekere soberheid en droogheid gekomen. Er is niet meer de onmiddellijkheid die in zijn vroegere verzen zo pakken kon.
dan het openste voorwerp wil tonen.
Het jongste beeld is steeds kind uit een rij
en gaat straks bij de vorige wonen.
Het betrekt een cel diep achter de lens
zodra het een steen uit zijn oorsprong herkent
keert het onherkenbaar weer buiten,
| |
| |
bestendig vervormende ruiten.
Een zekere zin voor historische, voor autobiografische relativiteit kenmerkt deze verzen en verleent ze de koele schoonheid van strekverzen, die hun eigenlijke volheid pas bij het laatste beeld (zie het citaat hierboven) bereiken. In de achtste afdeling is de kilheid van de reis langs al maar beelden dan eindelijk overwonnen en de verzen varen er wel bij. Zo luidt het begin:
De aprilnacht reciteert zich zelf tot regenvers,
de kamerrust ligt aan het oor te fluisteren,
genadig sluit de lauw geworden duisternis
de holten van het overbodig aangezicht.
En dan volgt een cyclus gedichten die herinneringen wekt aan dat prachtige openingsvers uit de spiegel der zee ‘Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen / of anders is het beter dat hij sterft;’ nu:
Ik weet dat ik nimmer mijn huid ontvlucht,
dat met het vlees die geest ook sterft,
dat mijn rijk slechts de duur van een slaap is.
Gun mij alleen de wil en de gril
tot de vaak mijn wraak komt bederven:
VAN ALLES WAT IK LIJFELIJK ZAG
VOORLOPIG EN TROTS ONTERVEN
Hoe betreur ik deze uiterste resignatie die ik, bij alle respect voor deze beminnelijke en krachtige menselijkheid niet billijken kan. Hoe bewonder ik, aan het eind gekomen, deze benig geworden verzen.
Maar ik heb ze niet kunnen lezen zonder de vijf jaar eerder eveneens bij Stols verschenen Verzamelde Verzen nog eens helemaal door te nemen en ze met de laatste bundel te vergelijken. Merkwaardig het struktuurverschil. Alle vroegere verzen, ook die uit de autobiografische bundel ‘De Spiegel der Zee’, zijn rondverzen.
Het is geen spelen met woorden als ik wijs op de eerste regel van het vers ‘Bij de Dood van een Parelhoen’ een der mooiste verzen uit een bundel
| |
| |
die ik tot de mooiste reken in ons taalgebied sinds 1945 en waarvan ik twee coupletten overneem.
In 't luide, ronde dorp, dat Aardbol heet
leest elkeen elke dag de naam der doden,
doch rouwen wordt door hun getal verboden,
zodat men zelfs zijn vaders graf vergeet.
Tot men in 't zand een zieke vogel vindt,
het zachtgrijs parelgroen met brekende ogen;
en al wat sterft houdt plots uw hoofd gebogen
over het laf geheim dat weer begint.
Er was in deze vroegere verzen iets van weerbarstigheid en verzet, ook iets van moederlijke warmte in een ronde wereld. Al pionierend en ouder wordend heeft de dichter deze wereld verlaten en is zo tot zijn opmerkelijke laatste bundel van strekverzen gekomen. Verlies of winst? Het zal wel beide zijn.
Ik wil nog even bij Jonckheere blijven, omdat hij naast gedichten essays schrijft die vaak weer tot gedichten leiden al zijn ze op zichzelf wonderen van taal en gedachten en op zichzelf te waarderen. Bij Manteau is vorig jaar verschenen een voortreffelijke bloemlezing. ‘Gemini Een Eeuw Gedichten in België’. Jonckheere heeft de keus gemaakt en de inleiding geschreven. In het begin van dit opstel heb ik getracht een vaag noord-nederlands gevoelen ten opzichte van het Vlaamse proza en de Vlaamse poëzie weer te geven. Vanzelfsprekend om het te weerleggen of te doen weerleggen.
Wat voor menig Hollander rand is, is voor Jonckheere midden. Hij staat tussen de Nederlandse en de Franse kultuur, maar allerminst op een rand of in een niemandsland. Het opstel van Jonckheere dat hij Elementen voor een Inleiding heeft genoemd zou door alle poëziekenners in Nederland en minstens door alle onderwijsmensen gelezen moeten worden. In plaats van gevoelens geeft het een helder beeld van de situatie in het midden. Het is in een prachtig soepel nederlands geschreven.
De schrijver weet van de meerdere lof die men algemeen het Vlaams proza boven de Vlaamse poëzie toezwaait, maar hij heeft in dit verband iets meer te zeggen: ‘De Vlamingen hebben altijd kunnen vertellen maar nu is het toch zo dat het zuiden voor het noorden organisch aanvult wat ginds geen hoofdkenmerk is: mildheid tegenover het leven, een ruimer zin voor het belangrijke detail, een sneller vaart bij het verloop van de feiten, een feller intensiteit in aards gevoel, een regulasirende humor en vooral een gelukkig tekort aan eigengereid bizantinisme.
Kortom het Vlaamse verhaal is minder met brains gevuld dan het Hol- | |
| |
landse, het Zuiden reageert meer met de algemene mens dan met één vermogen (de rede), meer met een temperament dan met een karakter. Het mag nog eens gezegd: de Vlamingen vertegenwoordigen, naast de naïeve, ook de gezonde romantiek. - Het is precies alsof de Vlaamse dichters al het gevaar van deze romantiek inzien. Zij zijn even gevoelig als de prozaïsten, maar wensen niet dat hun lyriek aan haar interende kwaal, de sentimentaliteit in vele vormen, ten onder gaat. Men mag niet aarzelen de moderne Vlaamse dichtkunst een bijna meer beheerst karakter toe te kennen dan het Vlaamse proza.’
Dit is het oordeel van iemand die Noord en Zuid kan vergelijken omdat hij bij de balans in het midden staat. Het gehele opstel ter inleiding staat op het zelfde hoge niveau. De bloemlezing uit Vlaamse en Franstalige poëzie, waarbij van elke dichter - Gezelle staat aan het begin - slechts één vers is gekozen, is informatief, boeiend en overtuigt de lezer van de hoge en oorspronkelijke waarde van de Belgische poëzie.
Bijna dynamiet onder een poëziekroniek is de bundel, al evenzeer van Karel Jonckheere Poëzie is overal (Ad. Donker, Rotterdam 1960). De samensteller zet de grenspalen der poëzie zo wijd uit, dat er geen grenzen in tijd of ruimte meer mogelijk lijken. Tegen deze grenzeloosheid - uit alle tijden en alle volken is een keus gedaan - heeft hij een tegenwicht gesteld in de heerlijke kommentaren die hij elk vers meegeeft: wegen door het wijde land. Velen worden van poëzie afgehouden door de kontrasterende eigenschappen van mateloosheid, of vaagheid, èn kleine gespannen vorm. Jonckheere's toelichting tempert beide èn de mateloosheid èn de besloten vorm. Hij geeft door een paar woorden een vers zijn plaats en leidt het tegelijk binnen in het gewone, niet-poëtische, leven. Daardoor is deze bundel heel geschikt voor het onderwijs, voor klubs en kringwerk, en tegelijk voor de stamgast aan 's dichters tafel, voor wie het vertrouwde weer nieuw wordt.
Van Karel Jonckheere naar Johan Daisne maakt 180 graden verschil. Zo verend energiek, plastisch en muzikaal Jonckheere's verzen zijn, zo gemakkelijk en luchtig, soms zelfs slap zijn Daisne's verzen. De tegenstelling is des te merkwaardiger omdat het hier gaat om dichters van wat men wel noemt het traditionele genre. Ook Jonckheere's vrije verzen zijn traditioneel, vrij van vrije associaties. Maar groot is het verschil binnen de perken der traditie en vele zijn de mogelijkheden daar. Hoe breed de scala van poëtische onderwerpen in Daisne's laatste bundel ‘De Nacht komt gauw genoeg’ (Desclée de Brouwer, 1961) mag zijn, de mogelijkheden tot echte poëzie zijn verrassend klein. De dichter glijdt er over heen. Als voorbeeld diene het kleine gedicht Lamp van Geduld:
God geeft de vonk. Wanneer?
| |
| |
een lamp van puur geduld.
In het midden van dit simpele versje beluister ik de dierbare toon van onze 19e eeuwse maker van kinderversjes van Alphen, of speelt daar het taalverschil mij parten? Waarschijnlijk heeft het Vlaams meer uit vroeger eeuwen bewaard dan het Nederlands. Het draagt naast uitbundige levenskracht elementen in zich van een zekere statigheid en dramatische zwier. Maar het woordje jij spot daarmee. En dan: waar is de spanning in dit vers? Iets meer vulling, iets meer diepte, vooral meer kracht en wij hadden een van Goethe's Sprüche. Maar het zou zelfs dan een verdwaalde spreuk zijn, een losse tand niet meer gemetseld in de kaak.
Uit vroeger tijd, bijna een fossiel, lijken mij de meeste van de 119 gedichten die de bundel bevat. De Huisduif (blz. 62) lijkt mij representatief. Ik heb de neiging dit vers naast Jonckheere's Parelhoen te leggen.
De grijze huisduif is niet meer.
Zo lang liep ze hier op en neer,
haar lamme vleugel toe te steken,
haar ogenscherven nog te breken,
tot niemand, niemand meer het zag.
Wat ontbreekt aan dit couplet? De vizie, de belevenis, de spanning, het onvervangbare. Daisne heeft uitstekende romans geschreven. Als dichter lijkt hij mij te slaapwandelen zonder dat hij ons daarvan de sensatie bezorgt. De gedichten in deze bundel die dan nog het minste inhoud hebben lijken mij de beste, zo enige in het Frans, die klinken als een beiaardspel: Suzon - ‘Caresses de mai, / ivresses d'été, / tendresses d'automne - / tu fus tout ça, Suzon...’
Binnen het bestek van deze beschouwing mag één bepaalde dichter niet buiten beschouwing blijven. Pierre Kemp is wel een Nederlander, maar dan een Limburger, een zuiderling, een vreemde eend in de hollandse bijt. Onder zijn belgische naburen blijft hij een origineel, maar hij valt daar meer in de toon.
In de laatste 10 jaar zijn vlug na elkaar bij van Oorschot 3 bundels uitgekomen die alle kleine gedichten bevatten. De eerste heeft de meeste aandacht getrokken. Een bloemlezing samengesteld door Adrien Morriën die de dichter en zijn werk ook besproken heeft (opgenomen in Concurreren met de Sterren, van Oorschot, 1960). Nog steviger is de greep die Vestdijk op hem heeft. Men leze het sublieme opstel over Kemp in Voor en na de Explosie (Bert Bakker/Daamen N.V., 1960). Deze introduktie is des te meer op haar plaats omdat men zich licht op Pierre Kemp verkijkt. Hij heeft iets
| |
| |
simpels, iets onbeholpens dat aan de rederijker doet denken. Vestdijk heeft er op gewezen dat deze stunteligheid gekombineerd is met een merkwaardig raffinement. De resultante is duurzaamheid: de verzen winnen naarmate men ze vaker leest. Er zijn zo meer tegenstellingen bij deze dichter te ontdekken, die de spanning brengen die wij bij Daisne vergeefs zoeken. Zo de spanning tussen een ouderwetse diktie en een verbluffende zin voor het moderne. Uit de eerste bundel, die van 1953, citeer ik een middelmatig vers ‘Transitie’:
Wij zijn een manier om elkander te zien
van uit ons vleeskleurig hoofd.
Ik schouw over de ogen en onder de neus
Goede avond, colbert, waar is God?
Het is het vermogen om onder een onmogelijk lijkende gezichtshoek scherp te zien, een vermogen dat de grootste verrassingen bereidt. Kemp is schilder: ‘Het licht is rond en rolt naar alle kanten / de bergen op en af, de dalen door / de wezens in en uit en langs de planten / stijgt het de bomen in en gaat het alles voor. / Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga, / omdat mijn handen en mijn voeten, / mijn ogen en mijn hart zo moeten / en ik het licht nu eenmaal zo versta’.
Na deze bloemlezing die decennia omspant zijn de twee in 1958 en 1959 verschenen bundels onder de respectieve titels ‘Vijf families en één poederblauw’ en ‘Garden’ een teleurstelling. Het is alsof in beide bundels een bepaalde dimensie is verloren gegaan. De kreupelheid in de verstechniek neemt toe en lijkt op baldadigheid. Langzaam maar zeker krimpt het blikveld in, totdat in de laatste bundel een wat robuuste erotiek en een ongewone belangstelling voor damestextiel de belangrijkste, dat wil zeggen meest voorkomende onderwerpen worden. Dat neemt niet weg dat ook in deze bundel weer regels staan die de gaafste verzen van de begaafdste rijmelaar overtreffen. In het hieronder in zijn geheel overgenomen gedicht Exploratie vindt men de meest typische eigenschappen van deze laatste Kemp bij elkaar.
Een jonge man is de das van zijn menselijk deel,
komt een jonge vrouw hem schikken.
Zij plooit met haar ogen en vouwt iets te veel
met haar vingers van ogenblikken.
Het mag nog geen ernst zijn. Zij komen er langs,
iets te traag, want voor- en achterwangs
| |
| |
staan ze inwendig om de eindstand te snikken
en hijgen naar het begeerde land
zonder ‘Burgerlijk Stand’.
Het geniale begin, het dubieuze eind, als betrof het een burgermans mopje. Maar trivialiteiten kwamen ook in de eerste bundel voor en bedorven daar niet het geheel. Maar daar, in de glorieuze jaren van het midden, waagde de dichter zich nog in het diep, terwijl hij nu vaak speelt met pikante details en verloren diepzinnigheden. Hij blijft zelfs zo nog groot, maar men leze deze verzen tegen de achtergrond van de eerste bloemlezing.
En dan de jongeren die zich van de ouderen onderscheiden, precies zoals boven de Moerdijk, doordat hun werk veel minder de lokale kleur heeft en, consequent, het stigma draagt van de wereldproblematiek.
Jos Vandeloo kennen wij reeds uit zijn bekroonde novelle. De Muur en uit zijn korte roman Het Gevaar waarin hij vertelt van een atoombesmetting. Proza en poëzie liggen bij hem heel dicht bij elkaar. In zijn bundel ‘Wachten op het groene Licht’ (Manteau, 1959) komen 37 gedichten en 7 prozatekeningen voor die, blijkens het onderschrift, tot illustratie van de gedichten dienen.
Vandeloo's poëzie is niet bepaald experimenteel. De metaforen in zijn gedichten staan in een redelijk min of meer verhalend verband. De regels hebben de modieuze, bijna voorgeschreven kortheid, die eerder op verschraling wijst dan dat ze het gedicht dient. De korte regel is mode of lot, zelden vormwil. De prozastukken, zeer opmerkelijke - zij spreken mij meer aan dan de gedichten - bewegen zich ongeveer tussen Dostojewski en Kafka. De Europese malaise is blijkbaar nog niet genoeg uitgebeeld. De toon van het geheel maakt duidelijk dat hier geen sprake is van esthetische navolging, maar dat het klimaat in België - in het noorden is het niet veel anders - weinig andere mogelijkheden laat. Het wachtwoord is wachten. De titel is zakelijk gekozen, het licht staat op rood. Vandeloo maakt overigens de zaak niet ingewikkeld. In zijn verzen vinden we verlangen naar een nieuwe morgen, geen kunstmatige, maar menselijk contact, naar leven. Een van zijn meest profetische verzen volgt hieronder, Recept met bomen
met een boom in mijn hand
zal ik een nieuw zeer vreemd
de verstarring heeft lang
| |
| |
geschiedenis is een oude man
morgen zal in bereidwillige kranten
die hun recepten zullen schrijven
met een groene boom in hun hand.
Gematigde poëzie, die advertenties plaatst in kranten, terwijl het licht op rood blijft staan. Er is veel redenering, veel reflectie. Niet helemaal overtuigend. Technisch zou ik graag weten waarom de eerste twee regels van het tweede couplet niet zijn samengevoegd. En materieel, waartoe die oproep dient.
Hugo Claus is, vanzelfsprekend, een ander mens. Zijn zojuist bij De Bezige Bij verschenen bundel ‘Een geverfde Ruiter’ getuigt van een berstende en zaaiende vitaliteit, die me keer op keer, hoe kan het anders, aan Dylan Thomas doet denken, wiens Under Milkwood Claus vertaald en herdicht heeft. De gelijkenis beperkt zich niet tot de poëtische diktie, ze strekt zich uit tot de zelfde lievelingsonderwerpen. Alleen is alles bij Thomas steenachtiger, geladener, noodzakelijker. In Claus' ongetwijfeld geniale gedichten zit toch meer manier, gemak, af en toe zelfs een verbaliteit die afloopt als een wekker.
De thans gepubliceerde gedichten bevatten 4 afdelingen. In deze afdelingen komen dan weer 6 grote cycli van 5 tot 10 verzen en 2 kleine van elk 2 verzen voor. Het is het verbreden en verveelvuldigen van de thema's zoals wij dat in de romantische muziek kennen. Het is van een af en toe verstikkende veelheid en volheid. Precies als bij Thomas overheersen de beelden ontleend aan bevruchting en geboorte, aan geweld. In de cyclus De Dans (2) heet ‘de moeder een moot, / de vader, een mes. Het gedicht vervolgt: ‘zoek hem, de fokker / Vind hem, de doder, / hij die je tussen lakens in de groeve blies. / Vind het mes!’ De dood treedt hier, anders dan bij de beroemde Engelse bard, voornamelijk als vernietiging op. ‘Alleen, als eindelijk in een oponthoud / in ons het vruchtwater breekt, / herkennen wij de andere, de sarrende vernietiging.’
Freud is vervangen door Sartre.
Er is een wezenlijk verschil tussen Thomas en Claus. Ook al heeft Thomas zich in goed 20 jaar ontwikkeld vanaf het vulkanische en bijna spastische begin van de eerste 17 verzen tot de epische breedheid van zijn laatste verzen, er is van meet af aan bij Thomas één dimensie meer. Claus zoekt het hoe langer hoe meer in expansie, in verbale breedheid.
Het loont de moeite op deze bundel later uitvoerig terug te komen en dan in verband met heel Claus' dichterlijk werk. Ik zou mij hier willen beperken tot het eerste vers, vers I uit de cyclus Spreken, die 10 verzen omvat.
| |
| |
Verwekt, veranderd in het haperend licht,
ontplant aan de vochtige korst,
en de eerste grijns en de schuldige schrei.
Ik wond mij meer en trager aan de jaren,
Nog is de snede niet herkend, de vlam noch het water
dat mij herbergen moet in deze dagen, mij, de jager.
terwijl ik groei en zelfgericht als een egel
in elke brand het wonderwater zoek te drinken
dat ik dorst te raden, jaren her.
Een prachtig vers, vanaf de conceptie tot het spreken. De regellengte is hier bepaald door de adem, niet door een modieuze gril. De korte, vragende, regel aan het begin, het terwijl en elk uit het laatste couplet, doen onmiddellijk aan Dylan Thomas denken, vooral aan het vers Before I knocked and flesh let enter, het 5e vers
My throat knew thirst before the structure
Of skin and vein around the well
Where words and water make a mixture
Unfailing till the blood runs foul;
Het vers dat in the Collected Poems hieraan vooraf gaat ‘A process in the Weather of the Heart’ toont aan hoe de Engelse dichter vanaf het eerste begin verder reikte dan zijn Vlaamse collega. Conceptie en dood liggen in één lijn, één regel en dat is, en passant, 's dichters spreken
A Process in the weather of the heart
Turns damp to dry; the golden shot
Storms in the freezing tomb.
A weather in the quarter of the veins
Turns night to day; blood in their suns
Lights up the living worm.
Met dat al is vergelijking even aantrekkelijk als onbillijk. Mag er sprake zijn van beïnvloeding, zeker niet van navolging. En er zijn ook punten
| |
| |
in Claus' voordeel. Hij is minder morbide dan Thomas, al kan zijn vitaliteit tot een obsessie worden. Men kan Claus' verzen alleen langzaam tot zich nemen, zoals men met jenever doet. En vanzelfsprekend zijn er geheelonthouders.
|
|