Ontmoeting. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
D. van der Stoep
| |
[pagina 167]
| |
Heeroma eens van hem gegeven heeft. Heeroma noemde hem de dichter van de momentane inspiratie. Het gaat bij hem zo, dat hij het hebben moet van een ervaring, van iets dat hij leest of hoort of ziet en dat dan op een wonderlijke wijze voor hem doorzichtig wordt. Als dat gebeurt komt het gedicht er altijd wel uit, al duurt het soms een hele tijd. Als voorbeeld noemt hij ‘Gideon’ en ‘De vacht is droog’. Tijdens de april-mei-opstand in 1943 kwam Jan H. terecht in de gevangenis aan de Weteringschans. Daar werd op een avond ook binnengebracht dokter Werner van Barsingerhorn, beticht van opwekking tot staking. Met hem had Jan H. een van die gesprekken, die men wel eens in een begenadigd ogenblik mag voeren. Toen hij uit de gevangenis ontslagen werd informeerde hij zo spoedig mogelijk hoe het met de heer Werner afgelopen was. Deze bleek ook weer op vrije voeten en spoedig daarna heeft hij toen met zijn vrouw een weekend in Barsingerhorn doorgebracht. 's Zondags ging het gezelschap naar de kerk en daar preekte dominee van Biemen over Gideon. Maar naar mijn idee, aldus Jan H., preekte hij Gideon te veel naar de kant van de held toe. Dat klopte niet met de voorstelling die ik altijd van Gideon had gehad. Naar mijn gevoel was Gideon een man, die doodsbang was, maar bij de gratie van een moment een held werd. Hij zei ja tegen iets waartegen hij zijn hele leven nee had gezegd. Zo zagen we het tijdens de bezettingstijd toch ook telkens gebeuren. Bange mensen, die op een gegeven moment boven hun angst uitrezen. Hierover heb ik dus van '43 af zitten tobben. Totdat Guillaume van der Graft mij voor Wending een vers vroeg over een bijbelse figuur. Toen kwam het er uit. En later heb ik toen over diezelfde Gideon-figuur het spel ‘De vacht is droog’ geschreven. Er ligt dus aan mijn werk niet één bepaald thema, één bepaald idee ten grondslag. Er wordt mij ook nogal eens om een gedicht gevraagd. Dan ga je er voor zitten en je hebt dus kans dat het maakwerk wordt. Maar het gebeurt toch ook vaak genoeg dat onder het werk het inspiratieve moment komt. Denk maar aan mijn verzen over Arnhem die ik in opdracht van de O.K. en W. schreef. Er is maakwerk bij, maar sommige van deze gedichten zijn toch inderdaad gedichten geworden.
Wat vind je - dat is mijn volgende vraag - van de na-oorlogse ontwikkeling van de dichtkunst? De experimentele dichtkunst, antwoordt Jan H., heeft ongetwijfeld betekenis en verdient waardering in haar functie bij de vernieuwing van het woord. De beelden en verbeeldingen waarmede zij werkt en die dus sterk afwijken van het traditionele, kunnen ongetwijfeld zinvol zijn en zijn dat bij een aantal dichters ook inderdaad. Het is echter niet zo gemakkelijk deze echte dichters te onderkennen. Er zijn er zoveel die dezelfde roeibewegingen maken zonder dat zij roeien. Het is zo gemakkelijk in de experimentele dichtkunst de vondst boven de inspiratie te stellen. Het herkennen van deze poëzie als echt is dan ook slechts gegeven aan degenen die zich volledig vertrouwd | |
[pagina 168]
| |
hebben gemaakt met het jargon, met dit in-verbeelding-spreken. En deze weinigen vergissen zich dan ook nog vaak. Ik geloof dat de protestantse mens, d.w.z. de mens die bij de Bijbel is opgevoed, meer vertrouwd is met deze beelden en verbeeldingen dan b.v. de katholieke. De Bijbel durft in bepaalde gedeelten in dit opzicht ook nogal iets aan. Misschien moet ik niet zeggen dat de protestantse mens er meer vertrouwd mee is maar dat hij er minder vreemd tegenover staat. Want in ieder geval staat het publiek - in zoverre men zeggen kan dat de dichtkunst nog publieke belangstelling heeft - er vreemd tegenover. Het weet het kaf niet van het koren te scheiden en daarom begint het er maar helemaal niet aan. Als je er een orgaan voor hebt om deze poëzie te proeven vind je wel wat goeds. Maar je ontdekt ook hele bundels die je reinste na-aperij zijn. Het meest houd ik van Guillaume van der Graft en Michel van der Plas, maar dat zijn geen echte experimentelen. Van de meer extreme groep trekken mij het meest aan Hans Andreus en Remco Campert. Bij de laatste komt dat misschien ook wel omdat hij een zoon van Jan is. Paul Rodenko vind ik een voortreffelijk essayist, maar als dichter kan ik hem niet zo erg waarderen. Een groot dichter is ongetwijfeld Leo Vroman. Maar laat ik verder geen namen noemen. Als je dat zo à l'improviste doet word je eenzijdig en onbillijk. Noem er nog een paar à l'improviste, vroeg ik, wat vind je van Ontmoeting? In Ontmoeting, zegt Jan, vind ik veel na-aperij van experimenteel werk. Maar er zijn toch wel medewerkers die daarboven uitkomen. Ik denk b.v. (en ik zeg nadrukkelijk bijvoorbeeld) aan Coert Poort en Frank Daen. Die hebben het wel. En wat het proza betreft vind ik Grolle en Ouboter essayisten van formaat. Wat denk je, Jan (vraag ik om het onderwerp na-oorlogse dichtkunst af te sluiten), is deze experimentele poëzie een voorbijgaand verschijnsel en zal men op den duur weer tot meer verstaanbare vormen terugkeren? Ongetwijfeld, is het antwoord, de symptomen daarvan zijn reeds allerwege aanwezig. Maar dan zal men met deze periode toch wel winst hebben gedaan. De poëzie zal de beste vormen, die door het experiment zijn ontstaan, behouden.
Mijn laatste vraag gaat over een oude koe, die ik aarzelend en moeizaam uit de sloot haal. Voor de oorlog bestond er een christelijke auteurskring waarvan Jan H. de Groot een ijverig lid was, en bestond er ook een Verbond van christelijk letterkundige kringen, dat telkenjare een drukbezochte Pinksterconferentie organiseerde. Ook hieraan nam Jan H. vlijtig deel. Hij was zelfs een aantal jaren bestuurslid van dat Verbond. Zowel de Auteurskring als het Verbond hebben zichzelf in de bezettingstijd opgeheven. Zij zijn daarna niet opnieuw opgericht. Jan H. de Groot was een van degenen die welbewust met de christelijke organisatievormen brak, zoals hij er te voren waarschijnlijk ook welbewust aan mee deed. Over deze | |
[pagina 169]
| |
beslissing in zijn leven, de beslissing om door te breken, wil ik hem graag nog eens aan de praat hebben. Hij heeft er geen bezwaar tegen. Je moet het maar heel nuchter zien, zegt hij. In de oorlog zijn de kunstenaars naar elkaar toegegroeid. Je merkte toen pas goed dat je te veel in een isolement had gezeten. Je ontmoette mensen waarmee je voor die tijd nooit in aanraking kwam en daardoor ontstond wederzijdse waardering. Vestdijk ontdekte Willem de Merode en plaatste twintig van zijn sonnetten in Groot Nederland. Ed Hoornik zei tegen me: Die Willem de Merode van jullie is een groot dichter. Hij kwam daar dus achter toen de Merode al dood was. Henriëtte van Eyk, van Duinkerken, Victor van Vriesland, Donkersloot bleken mensen te zijn met wie je uitstekend kon opschieten. De doorbraak was gebaseerd op de herkenning van elkaar, die resulteerde in vriendschappelijke omgang en waardering voor elkaars werk. Ik heb nooit geprotesteerd tegen het deel zijn van de christelijke gemeenschap, maar dat uitvliegen heb ik toch wel als een bijzondere belevenis ervaren. Ik wilde niet langer dichter zijn voor een bepaalde groep maar voor het hele volk. Na de oorlog heb ik mij gerealiseerd dat dit betekende dat ik alle organisatorische banden die mij aan de protestants-christelijke kring bonden moest verbreken, zonder dat wat mij betreft de oude persoonlijke contacten daardoor verloren behoefden te gaan. Je moet bij die doorbraak vooral een ding niet vergeten. Hoe verder je je verwijdert van het etiket christelijk hoe meer behoefte je er aan hebt duidelijk te maken, dat je leeft uit christelijke beginselen en dat je daarvan ook getuigenis wil afleggen. Dat ligt misschien ook wel in de aard van mijn werk. In zijn inleiding op Reunie heeft Klaas Heeroma al gezegd, dat ik behoor bij de weinige dichters die niet het ik-vers schrijven. Mijn belangstelling is altijd meer uitgegaan naar de naaste. Maar hoe het ook zij, na de oorlog meenden wij dat wij het waagstuk moesten volbrengen om met ons geloof midden in de wereld te gaan staan. Goed, dat hebben we geprobeerd te doen. Ik heb er geen spijt van.
U ziet, Jan H. maakt er geen diepzinnige kwestie van, zoals wij wellicht allemaal wel eens gedaan hebben onder de indruk van het nimmer aflatende debat dat in de jaren voor de oorlog over het christelijk dichterschap gevoerd werd. Aan dat debat heeft ook de oorlog een eind gemaakt en slechts weinigen zullen er behoefte aan hebben, dat het weer opleeft. Wat Jan H. over zijn eigen standpunt vertelde is het eenvoudig getuigenis van een oprecht en gelovig man. Bovendien maakt hij waar wat hij zegt. Hij verdonkeremaant zijn geloof niet. Hij komt er in zijn gedichten rond voor uit. Dat blijkt weer duidelijk uit de bundel verzen die ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag verscheenGa naar voetnoot*). Daar blijkt zijn aversie uit tegen vrome flauwe kul, maar ook zijn bereidheid om de voeten te ontschoeien zodra hij | |
[pagina 170]
| |
heilige grond betreedt en om te getuigen van ‘de hoop die in hem leeft’. Merkwaardige kerel die Jan. Ik kwam weer onder de indruk van zijn persoonlijkheid. Troubadour, bon vivant, bidder, charmeur, spotter en profeet. U kunt dit allemaal in zijn verzen vinden. Daarom is zijn werk zo boeiend en daarom blijft het, ondanks zijn zestig jaar, zo jong. | |
Bio- en bibliografische gegevens
|