Ontmoeting. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |||||||||
Guillaume van der Graft
|
a. | ballingschap en angst, of voor wie etymologisch hoort: angst en ‘ellende’. |
b. | vervreemding en herkenning; |
c. | doop en opstanding; |
d. | huwelijk en eucharistie. |
Het komt, 20 valt mij in als ik dit schrijf, merkwaardig overeen met de trits van de oude Heidelberger die ons het leven leert te zien in drieën: ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat ‘leven der dankbaarheid’ is als een ellips
met twee brandpunten, de beide hoofdmysteriën van het geloof der christenheid: doop en heilige maaltijd. Nu zou het verkeerd zijn, in dit alles meer te zien dan vergelijking. Evenals het kunstmatig is, die thema's, achtereenvolgens aan de orde komend, te beperken tot elk een periode van ongeveer vier jaar, - als zouden zo vier levensfasen en vier plaatsen van vestiging zich van elkander onderscheiden als de vier banen van een vlag. Dat zouden dan, om de voornaamste titels maar te noemen, de kleuren zijn van In Exilio, van Mythologisch, van Vogels en Vissen en van Woorden van Brood.
Zo netjes in schema is dat alles niet. De kleuren lopen door elkaar, de thema's verweven zich. Ook in de eerste tijd is er liefde, ook in latere jaren angst (mijn God! en hoe). Maar niet altijd schrijft men over wat men op het hart heeft, of anders gezegd: in een bepaalde periode is men, wat ook door hoofd en hart heengaat, welhaast gedwongen door een inwendig werkschema van de geest, met één bepaald punt telkens weer als uitgangspunt te rekenen. Men kan ook niet altijd herhalen wat eerder al gezegd is.
De overeenkomst is toch te merkwaardig om te verwaarlozen. Vier thema's in vijftien jaar poëzie.
Niet vijftien jaar, maar vijftien eeuwen, heel deze christenheid geleden, in 460 stierf de dichter Sedulius, wiens naam zoiets betekent als ‘argeloze ijveraar’. Van de hymnen welke hij schreef is er een in gebruik op het feest dat meer dan alle andere feesten er een voor dichters is, het feest Epifanie, ook wel Driekoningen geheten. Dan, het is op 6 januari, leest men van Herodes en zijn angst, van de magiërs uit het Oosten, van een Messias in het water met een duif boven zich en van wijn op wonderbare wijze bereid. In vier strofen heeft Sedulius al wat ik in vierhonderd gedichten heb neergelegd, samengevat. Daarom staat deze hymne hier. De vijfde strofe van Hostis HerodesGa naar voetnoot* is een doxologie, een lofzang. Ik bedoel niet, dat de hymne, het kerklied, de liturgie het enige is waarop ik mij voortaan toeleggen wil. Al evenmin weet ik of niet van voren af aan alle ontreddering en twijfel optreden zal in wat ik God weet nog te schrijven krijg. De tijden zijn boos. Maar - na het feest van de Verschijning begint het jaar pas goed, ook al is daarin alles al samengevat.
Ik heb de magiërs over de IJssel gezien, die wijzen uit het Oosten; de Waal is mijn Jordaan geweest, en Amstelwater is tot wijn geworden. Mijn leven speelt zich aan rivieren af. Ik ben in Rotterdam geboren, aan de benedenloop van een rivier. Als jongeling heb ik het hogerop gezocht, vaak in het dorp met die geruststellende naam ‘Vreeswijk’. Jong dominee ben ik geweest in Stad en Ambt Hardenberg aan de Vecht, dat dierbare donkere landschap waarachter Annette von Droste's Westfalen ligt. Maar van Het Oude Land ben ik toen Over de Brug gekomen, het Rijk van Nijmegen onder St. Steven.
Daar in de buurt ook, uitziende op de Rijn, met mijn dichter-vrienden als Landvolk nestelend op een diluviale oever, heb ik vertoefd met ‘David onder de leden’, Jeruzalem zoekend in Oosterbeek.
Zo, reizende door dit rivierenland, dit stroomgebied, meer dan vijftien jaar, ja meer dan vijftien eeuwen, heel dit Europa, ben ik als de ‘hostis Herodes’ in ambtsgewaad, een ‘verklede vijand’ die
Diesque nostros in tua pace disponas, bidt hij met de woorden van de latijnse kerk. Die versregels overigens waren van Ad den BestenGa naar voetnoot*. Aan hem dank ik veel meer dan dit citaat: zoveel aanmoediging en vriendendienst, dat ik dit boek aan hem had opgedragen, als niet het merendeel van de daarin verzamelde gedichten dialogen (soms wrevelige tweegesprekken) waren met mijn lieve vrouw en met Onze Lieve Heer.
Maar het motto voorin ontleen ik aan Christopher SmartGa naar voetnoot*, di halve gek, die minnaar en psalmberijmer, groot geworden op Barnard Castle, oudere broeder overzee. Want naar de zee verwijzen alle rivieren, ook die men stroomopwaarts bevaren wil, de Rijn zo goed als de Jordaan, de Theems en de Tees, ja zelfs de tamme Amstel. Totdat het waarheid wordt wat staat geschreven: ...en de zee was niet meer.