bruggehoofd doorstroomde was ook vol geruisloze vogels. In zijn hoofd kwam een groot, vreemd omgaan van vleugels.
‘Hij wandelde verder omdat de agent het hem gesommeerd had. Mist begon uit de straat omhoog te stijgen, greep zijn voeten, kroop langs zijn broekspijpen omhoog, tot aan zijn keel, zijn haar werd vochtig. Een grote droefheid daalde in hem neer, hij kon niet zeggen waarom.
De glimplekken in het water werden al kleiner, hij merkte ternauwernood dat hij zijn bril was kwijtgeraakt. Wat kon het hem eigenlijk schelen met deze droefheid in zijn borst.
De woorden van de agent kregen al de dreiging van een suggestie waar niet aan te ontkomen was. Hij wilde harder lopen maar kon niet. Angst had hem volledig te pakken. Snikkend nam hij afscheid van zichzelf. Hij zag zijn voeten in bemodderde zwarte schoenen, dingen die al niet meer bij hem hoorden, maar zijn lichaam ergens naar toe droegen. Hij moest wel volgen. Automatisch liep hij verder in de richting van het spoorwegemplacement, het lawaai, de in- en uitrijdende treinen, de stad, de massa waartussen hij zich verraden wist. Hij snikte nu niet meer. Zijn gezicht was het gezicht van een drenkeling.’
Hij dronk de koudgeworden koffie uit en stond op om opnieuw water op te zetten. ‘Verroest, zijn been sliep weer’.
Hinkend ging hij naar de wastafel, pakte de ketel van het gas, liet de kraan lopen. Hij zag zijn verdrinkend gezicht in het spiegeltje boven de wastafel. ‘Wat een kop’. Geboeid bleef hij kijken, aandachtig elk detail van dat nog jonge gezicht tegenover hem diagnostiserend. Hij keek als een lijkschouwer, zich afvragend waaraan hij gestorven was.
Het water liep uit de tuit, stroomde over zijn handen, vormde een plas op de vloer. ‘Verdomd, altijd datzelfde stomme geduvel.’ Zoekend naar een dweil bedacht hij dat hij zoiets niet bezat. Hij keek tussen zijn kleren, nam een hemd, het was nog heel.
Nu had hij er nog maar één. Kwaad begon hij te redderen, bang dat zijn hospita het zou horen. ‘Venijnig kreng,’ dacht hij verbitterd, ‘wijven allemaal’. Hij zette opnieuw water op, probeerde met toiletzeep het hemd uit te wassen. Het bleef vlekkerig grauw, maar hij kon het zo tenminste weer dragen.
Tevreden hing hij het op een haakje. ‘Daar hang je dan’, zei hij zacht tegen zich zelf. Zijn fantasie sloeg onmiddellijk op hol. Hij had zich verhangen, d.w.z., zijn lichaam want zijn ik was al in de vooravond verdronken. Hij wou er wel om lachen maar hij verslikte zich, tranen sprongen in zijn ogen. Hij hijgde veel te lang.