dat zij met hun groot lichaam een stuk ruimte in beslag nemen dat wij voor ons zelf hadden willen houden, dat zij ons in het licht staan, dat ons denken tegen hen doodloopt, tegen het graniet van hun hier-ben-ik-dan-weereens, dat zij al geluiden maken vóórdat zij een woord gezegd hebben, een oorverdovend geluid alleen door er te zijn, een sirene in een kathedraal, - dat wij uit onvermogen om hen lief te hebben als onszelf dan maar onszelf gaan haten zoals hen, en dat zij een uur na hun vertrek nog steeds zo'n lawaai maken dat wij er niet boven uit kunnen bidden.
Als wij zeggen: ik heb hoofdpijn, - beginnen zij medicijnen op te sommen. Help, wij moeten weer vriendelijk kijken en steeds herhalen: ik word niet razend, ik word niet razend, - totdat er iets knapt in ons hoofd. Help!
Wat is het zwaar te blijven meedoen met een gesprek, wanneer het plotseling volkomen onbegrijpelijk is, dat de mensen vriendelijk glimlachen in de adembenemende spanning van het mysterie te mogen leven, koffie-drinken in een cycloon van wonderen, en rustig doorpraten in de geweldige greep van het onuitsprekelijke.
Het kost een ontzaglijke inspanning om te blijven meedoen, terwijl niemand daar iets van merkt. Wij zien onszelf met de anderen al kleiner worden, maar wij moeten even groot in onze stoel blijven zitten. Een visite kan zó doodvermoeiend zijn, dat onze geest moet hijgen naar lucht en dat wij op de preekstoel weer even moeten uitrusten van de praatstoel.
Het moeten-meedoen kan ineens een inspanning worden, alsof het gesprek in een vreemde taal moet worden voortgezet en volgens de etiquette van een andere planeet. Wij moeten een zwenking van 180 graden maken en toch stil blijven zitten. De moederschoot ingaan, geboren worden, sterven en na drie minuten weer opstaan zonder iets te laten merken. Iets bóven elk woord een ánder woord zeggen, maar niet hardop, een onhoorbaar gesprek voeren boven het hoorbare uit en er onder door. Telkens ademhalen tussen de regels door, en in de openingen tussen de sferen om elk mens heen even ontsnappen uit de benauwdheid. De luchttrillingen opvangen, als God een bladzij omslaat, en blijven kijken alsof er niets gebeurt. De anderen zien wegwijken achter de mist en toch blijven spreken op dezelfde toon.
De wind moet er van weten, zo te horen.
Wij kunnen onze tijd verdrijven met een partijtje woordenspel, maar een spel kan een vergrijp worden. De wind speelt met het blousje en het broekje in het gras van het jongetje dat bij het zwemmen verdronken is.
Wij zijn op niets zo jaloers als op de storm. Wij wensen te zijn als de wind, die alles kan laten waaien, die zomaar uit de lucht kan vallen, die een machtspositie heeft en toch onzichtbaar blijft.
Het is heerlijk een paniek te kunnen veroorzaken op het strand en iedereen in zwempak naar huis te laten gaan, klappertandende dames in de tram, kuise heren voor aap op de fiets, en dan maar blazen, de meisjes uit de