Ontmoeting. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
ModernIn de mode, in de herenmode zeker, heeft de benaming modern altijd een luchtje gehad. Vooral als het woord op zichzelf gebruikt wordt. Uit mijn kinderjaren herinner ik mij kledingmagazijnen op de Rotterdamse Hoogstraat die het woord Modern voerden. Als kind had ik toen al de indruk dat dit modewoord menig gebrek moest bemantelen. De smaak van de exploitant was op zijn minst stijf of boers en eerder achterop dan z'n tijd vooruit. Gaat men het woord bijvoegelijk gebruiken, dan valt het minder uit de toon en is zelfs in staat een bepaalde betekenis over te brengen. Een modern huis, een modern hoedje, daar kan men zich wat bij voorstellen. Het slijtageproces, dat het gebruik van woorden eerst mogelijk maakt, heeft in het woord modern zo huisgehouden, dat men zich generen zou het ook maar te hanteren. Dat men zich niet geneert bewijst dat iedere woordgebruiker, in hart en zinnen, zelf ook slijt. Men zoeke als regel geen fijngevoeligheid bij wie taal durft hanteren. Bij woorden ben ik hamer en maak hen tot aambeeld. Tot dat ik merk dat de rollen ook omgekeerd kunnen zijn. Woorden pletten mij, dat ik tenminste tot iets dienen kan dat weinig met geest heeft uit te maken. Zo b.v. het woord modern. De moderne mens was er nog voordat wij plastic hadden uitgevonden. Hij is ook van kunststof en wordt zacht in heet water, zodat men hem kneden kan en gebruiken waarvoor men wil. Zijn ziel is groot en tochtig. Hij lijdt onder eenzaamheid en houdt van wild vermaak. Hij experimenteert graag en doet het zelf. Aan de andere kant moet hij bezig gehouden worden. Er is een maandblad voor hem opgericht en er is een procédé, dat een uitbreiding van het bouwkarton voor volwassenen betekent. Ironisch heet het D.H.Z., doe het zelf. De moderne mens is omgeven door afkortingen. N.N. was de bescheidenheid zelve. M.M. ruikt men reeds van verre. Hij draagt zijn problemen en probeersels voor zich uit en gedienstigen dragen ze hem achterna, alsof hij iets vergeten had, alsof hij nog iets van dat soort miste. Hij maakt evenveel lawaai als een bromfiets. Ja, en hij is ook niet tot het snelverkeer te rekenen. Hij gaat, helaas, zo langzaam voorbij. Altijd zijn er nieuwe modernen. Soms verlang ik naar een klassiek mens. Romantisch helpt al niet meer, want het is door en door geïnfecteerd. Dat had Novalis eens moeten beleven. Zoveel oorspronkelijkheid tot methode gemaakt. Zoveel heuvels platgetreden. Onrust tot permanente neurose verworden, het Faustische tot een wiebeldans. Met al hun vervelende bepalingen bleven de neoklassieken tenminste op hun eigen terrein. Niemand van de gewone stervelingen had | |
[pagina 373]
| |
last van hen, behalve wie zelf neoklassiek wilde zijn. Maar de modernen zijn als een damp die tot in de verste neuzen doordringt. Daarbij zijn meestal onze eigen neuzen. Zo wordt het probleem serieus. De spot wordt zelfspot. Bovendien zelfspot, die niet romantisch wil zijn. De romantici staken de draak met zichzelf, zonder er verder over na te denken. In zover waren zij nog niet modern. Wij zijn modern - het is alsof wij bij de dokter onze klachten uiten - en denken over ons zelf na. Duizend weggetjes van deze gedachten blijken sloppen te zijn. Maar misschien brengt een enkele ons iets verder.
Modern is vaak niet eens een zelfgekozen wijze van gedrag of dracht. De dracht maakt dat nog het best duidelijk. Wie houdt van een herenhoed met smalle rand, mode van circa twintig jaar geleden, moest het tot voor kort zonder doen. Er zijn alleen hoeden met brede randen, luifels bijna, waaronder een klein gezicht tot karikatuur wordt. Ieder die het hoofd beschermen wil door een hoed, moet wel modern zijn. De mode maakt ook slachtoffers, wier slavernij uit snit of dracht niet duidelijk blijkt. Wellicht zijn bij de meer gecompliceerde vormers der mode, tot in kunst en literatuur toe, meer van dergelijke onderdrukte minderheden te vinden. Over de literaire mode, zoals die te voorschijn komt in een begin van genrevorming, heb ik reeds geschreven; binnenkort hoop ik over een interessante onderzoekingstocht nader te berichten en gegevens te brengen over een nieuwe mode. Eerst komt iets anders aan bod: de wortel van wat in deze eeuw zich modern heeft genoemd, wat door zijn hardnekkigheid en taaiheid eerder nog lijkt op een zwam. Er zijn reeds verklaringen in omloop. Critici met psychologische inslag, driekwart paedagogen, zien in de opeenvolging van -ismen sinds 80 jaar een teken van verval. Anderen missen het grote werk of de meester. Weer anderen hebben gebroken met oude maatstaven en waarderen het onwaarschijnlijkste. Het laatste is al helemaal geen verklaring meer. Die zal men ook niet licht vinden. Wel iets anders, dat van het veelvoud van verschijnselen naar de wortel leidt. En al dringt men tot daar niet door, de weg er heen lijkt me verrassend genoeg. Toevalligheden brengen soms verder dan wetmatigheden. Nadenkend over de wisseling die het moderne uiteraard met zich meevoert, schoot mij een beginregel van een vers van Rilke te binnen: ‘Der Abend wechselt langsam die Gewander’Ga naar voetnoot1). Ik zocht het gedicht, las het in zijn geheel en werd weer getroffen door het woordje ‘langsam’ Dat is daar geraffineerd gebruikt, echt Rilke. Ironie mag men van deze dichter niet verwachten, wel een zwevend maken van bepaalde woorden, die daardoor hun | |
[pagina 374]
| |
zakelijke betekenis verliezen. Langsam is voor mijn gevoel hier niet zo langzaam. Hoogstens geeft het een vertraging aan in een proces dat zeer snel verloopt. De eerste strofe luidt: Der Abend wechselt langsam die Gewänder,
die ihm ein Rand von alten Bäumen hält;
du schaust: und von dir scheiden sich die Länder,
ein himmelfahrendes und ein, das fällt;
De beweging die de laatste regel oproept moet wel zeer snel zijn. De beeldspraak heeft hier een zuiver lichamelijke basis. Wie strak in de schemering kijkt, krijgt een aandoening op het netvlies, waarbij hij een horizontale beweging naar boven en een dito naar beneden waarneemt. Al spreek ik nu uitsluitend uit persoonlijke beleving, ik meen toch dat velen mijn ervaring zullen delen. Een dergelijke gewaarwording heeft de weemoed van de romantiek en het relativerende van het moderne. Al zijn gemoed en verstand partners die als regel moeilijk over weg kunnen, hier hebben ze elkaar gevonden. Hoe precies de dichter ook mag zijn, hoezeer een gevangene van een nooit herhaalbaar verleden, hier is hij modern. De beide andere strofen versterken nog het moderne accent und lassen dich, zu keinem ganz gehörend,
nicht ganz so dunkel wie das Haus, das schweigt,
nicht ganz so sicher Ewiges beschwörend
wie das, was Stern wird jede Nacht und steigt -
und lassen dir (unsäglich zu entwirrn)
dein Leben bang und riesenhaft und reifend,
so dasz es bald begrenzt und bald begreifend,
abwechselnd Stein in dir wird und Gestirn.
Het centrale beeld van de gelijktijdige opwaartse en neerwaartse beweging krijgt in dit wonderlijk gave gedicht dus nog een verrassende pointe in de laatste regel. Het vallende land levert de steun, het ten hemel varende land de ster. De moderne mens Rilke heeft deze beide uitersten als een himmelhoch jauchzend en een zum Tode betrübt in zich gedragen. Het citaat dat ik en passant aan Goethe's bekende liefdesvers ontleen, bewijst al dat het moderne niet van vandaag of gisteren is. Maar waarom is de vereniging van deze beide uitersten nu juist modern? Wij zouden dat liever het eeuwig-menselijke noemen, een term die men na de oorlog zelden meer hoort. Wat is de harde betekeniskern van het weke woord modern? Ik meen dit: overgang. Het verlaten van een gebied waar een zekere kontinuïteit geheerst heeft, waar onomstreden normen gegolden hebben. Dat land heeft men achter zich. Zelfs als men er dankbare herinneringen aan bewaart en er innerlijk nog niet geheel vreemd aan geworden is - een | |
[pagina 375]
| |
groot theoloog die ik graag modern zou willen noemen heeft zich onlangs dithyrambisch over Mozart uitgelaten - men is, men doet, men leeft anders. Ook op iets anders aan. Iets onbekends. Rilke raakt dat even aan met de woorden zu keinem ganz gehörend. Wie zich niet aan modernismen vergaapt, zonder make-up en zonder kramp modern is, weet van dit tot geen enkel geheel behoren. Zelfs als het wekelijke van Rilke hem vreemd is, zal hij onder deze fluwelen verzen de gestalte van het moderne herkennen. Maar misschien heeft deze bewering nog enige verduidelijking nodig. Eerst nog even bij Rilke. Zodra wij gewend zijn aan de griezelige zucht tot allitereren bij de dichter, blijkt er meer dan een uiterlijke verwantschap tussen steen en ster. De innerlijke relatie (niet verwantschap) ligt juist in de moderne mens. De steen symboliseert het doffe, passieve, geworpene - stenen werpt men -, ster het ontstegene. Er is hier even een associatie mogelijk met Pascal, die de mens zag tussen macro- en micro-kosmos, wisselend van grandeur naar misère. 's Mensen labiel evenwicht is bij Pascal religieus bepaald. Rilke's knappe vers is een projectie in het esthetische van dit thema. De beweging is verticaal, de klank heeft nog iets van het oude geloof (ein himmelfahrendes und eins das fällt) maar het is losgemaakt van zijn geloofsbasis, het zweeft, het is ijl, het is overgang.
Op het gevaar af, een literaire stunt te maken, er te veel uit te halen, wil ik proberen die Rilke-regel nog iets verder te analyseren. Wij hebben toch niet meer de bijgelovige vrees voor de bijna preutse regel ‘unsäglich zu entwirrn’. Er is in die regel een punt van vertrek waar het ene land rijst, het andere daalt, een middelpuntvliedende beweging. Op dat punt is - ik blijf bij het beeld op het netvlies van wie in de schemering tuurt - eenzaamheid en leegte, een niets. De overgang wordt gekenmerkt door ijlte, door leegte. Het oude is voorbij, er is veel nieuws, maar nog niet het absoluut vernieuwde. Als alle make-up en pose van het moderne af is, zou het wel eens de meest passende houding van heel het menselijke kunnen zijn. Juist het potsierlijke, het zo spoedig niet meer passende van het moderne - hoe kunnen Pas-toe-meubelen u aangrijnzen - het boerse en tweedehandse van Herenmodemagazijnen op de oude Hoogstraat, zou wel eens ontdekkend kunnen zijn voor onze ‘condition humaine’. Niets is dichter bij de veroudering, niets is meer achterop, dan de moderne mens. Nee, nu niet weglopen om weer bij te raken. Stellen wij ons op voor kledingmagazijn ‘Modern’. Een kollektieve foto van de menselijke komedie. Zelfs Dante was al modern.
Maar een woord, een begrip, is niet van elastiek. Ik wil de stunt niet verder voeren. Het gaat mij toch alleen om het laatste in de voorgaande passage. Wij | |
[pagina 376]
| |
kunnen die zaak Modern op de Hoogstraat waarvoor een stoephond geposteerd staat, niet hoogmoedig voorbijlopen. Wij kunnen modern niet accepteren zolang het met avant-garde te maken heeft en het laten liggen, wanneer het niet snel genoeg mee kan. Juist die snelsten, de jeugdigsten, komen op de duur niet mee. Zie slot Jesaja 40. Wij modernen, komen niet mee, wij halen de streep niet. Wij zijn wel mensen van de overgang, maar - deze notie ligt toch wel degelijk in dit onlijfelijk geworden woord - wij zien de andere oever niet, al geloven de besten onder ons daarin. Daarom is een overgang zo huiveringwekkend. Wij hebben voortdurend het gevoel dat wij een ‘los eind’ zijn. Geen kontinuïtiet, geen brug. Als er toch iets van blijmoedigheid in ons is, dan is dat òf geloof òf ongemotiveerd optimisme. Zo is het moderne: twee kanten. Zalig wie er zich niet aan ergert. Die, op een andere manier dan Rilke beseft dat het unsäglich zu entwirrn is, namelijk wat vooruit durft te grijpen, kreatief is, het noodzakelijke doet omdat het daartoe gedreven is en wat een hoed met misselijk grote randen draagt, omdat er geen andere hoed is en het mensdom zonder hoed zou kouvatten. Door deze Verwirrung der Gefühle, dit stijlloos door-elkaar van maatstaven moeten wij heen. En niemand weet waarheen.
Er schuilt in de notie modern nog iets anders dan het ruimtelijke dat Rilke in zijn gedicht zo voortreffelijk heeft vastgelegd. Dat is het tijdelijke. Vindt men bij de gevoelsmens Rilke het ruimtelijke, bij de Engelse dichter T.S. Eliot die het accent naar het denken verlegd heeft komt het tijdelijke naar voren. Het lokt mij zeer en lijkt mij zo wezenlijk, dat ik het even wil noemen. De ‘Four Quartets’, het laatste dichterlijke werk van Eliot heet moeilijk te zijn. Wij zijn in Holland, afgezien van Dèr Mouw, sommige verzen van Leopold en Van Vriesland, geen filosofische poëzie gewend, waarom wij haar contrabande achten en als wij haar een keer ontmoeten, ze voor moeilijk of onmogelijk, of geen poëzie houden. Waar wij via Rilke tot een dieptepunt waren gekomen en ons - bien étonné wellicht - hadden opgesteld voor een provinciale modezaak, spreekt het vanzelf dat de aristokraat Eliot - gekleed naar de mode en toch nooit de vaste lijn der traditie verlatend - ons daar opvangt en ons daar in een soortgelijke wereld brengt. Het is donker, want allen, zo zegt de dichter, gaan de nacht in, dat is de dood en hij noemt uitsluitend de vooraanstaanden, magistraten, mensen uit het adelboek, de managers, Directory of Directors en besluit ze allen onder deze ene, afdoende, diagnose: ‘And cold the sense and lost the motive of action’ (East Cokee III. pag. 19)Ga naar voetnoot2). Voordat ik deze ene regel typerend noem voor het moderne, een soort Röntgenfoto - al is het waar, dit zou voorbarig zijn - voer ik u iets verder. Deze hele processie van voornamen vind plaats in het donker, een donker evenwel dat nog niet volstrekt is. De dichter maant | |
[pagina 377]
| |
zich zelf tot stilte en roept het donker van God over zich in: ‘and let the dark come upon you / Which shall be the darkness of God.’ Dat is de zelfde overgang, maar hoe anders, hoe veel wezenlijker dan bij Rilke, wiens ‘abwechselnd’ de mens gedurig heen en weer laat balanceren. Een ongedifferentieerd zwart, het zwart van rouwkaarten en doodsgedachten en doodsklokken (‘O dark dark dark. They all go into the dark, zo begint het gedicht) wordt plotseling een geroepen, een benoemd duister, the darkness of God. Dan volgt, precies als bij Rilke, de uitwerking van dit centrale beeld, niet in een regel met pointe, maar in een brede vergelijking:Ga naar voetnoot3) As, in a theatre,
The lights are extinquished, for the scene to be changed
With a hollow rumble of wings, with a movement of darkness on darkness,
And we know that the hills and the trees, the distant panorama
And the bold imposing façades are all being rolled away -
Or as when an underground train, in the tube, stops too long between stations
And the conversation rises and slowly fades into silence
And you see behind every face the mental emptiness deepen
Leaving only the growing terror of nothing to think about;
O when, under ether, the mind is conscious but conscious of nothing
I said to my soul, be still, and wait without hope,
For hope would be hope for the wrong thing; wait without love
For love would be love of the wrong thing; there is yet faith
But the faith and the love and the hope are all in the waiting.
Zoals, in de schouwburg,
De lichten uitgaan, omdat het toneel gaat wisselen
met een hol gerommel van de coulissen, met een beweging van donker op donker
En wij weten dat de heuvels en bomen, het panorama
En de trots imponerende façade alle weggerold worden -
of zoals een ondergrondse, in de tunnel, te lang stopt tussen twee haltes
En het gesprek rijst en daalt totdat het stil wordt
En ge ziet achter elk gezicht de geestelijke leegte groeien
Tot alleen blijft de groeiende vrees van niets om aan te denken;
Of zoals, in narcose, de geest zich bewust is doch bewust van niets -
Ik zei tot mijn ziel: wees stil en wacht zonder hoop
Want hoop zou op het verkeerde gericht zijn, wacht zonder liefde
Want liefde zou het verkeerde zoeken, toch is er geloof
Maar geloof en liefde en hoop, zij zijn alleen verwachting.
| |
[pagina 378]
| |
Dit is niet alleen de overgang, het is ook de leegte, de groeiende panische schrik voor deze leegte, die - en dat geeft een nieuw perspectief aan deze leegte - plotseling tot een wachten wordt. Weer vind ik deze overgang typisch modern, behorend bij de levenshouding van moderne mensen. Maar er zit een tijddimensie in, die in Rilke's gedicht ontbreekt. Een tijddimensie, die in het stagneren van de ongemerkt verlopende tijd, openbaar wordt. Zoals trouwens de hele beweging van deze wonderlijk schone gedichtencyclus er toe leidt, in het gemis te ontdekken wat men eens bezeten heeft, toen men zich van dit bezit niet bewust was. Ouderen onder ons zullen zeggen: dat is algemeen menselijk; een ouderwetse term. Maar wij staan dan ook, oud en jong, voor een tamelijk ouderwetse zaak: herenmodemagazijn Modern. (Vooral de heren zijn ouderwets, als zij modern menen te zijn). Wij leven zwischen den Zeiten, heeft een groot theoloog gezegd. Daarmee doelt hij niet alleen op de mens van deze tijd. Na Christus' hemelvaart hangt, zweeft, beweegt, alles tussen de tijden. Waarmee nog meer elastiek in het woord ‘modern’ blijkt te zitten dan ik voor oorbaar en voor mogelijk gehouden had. Maar het besef van dit ‘tussen’, van deze even belangrijke als hachelijke overgang is toch wel voor ons, modernen. En nu gebruik ik het woord zonder elastiek. Alle glorie en alle rampzaligheid ligt in dit ene misbruikte en vereerde woord. Het kan dof zijn als dode, gebroken ogen, het kan de spanning, de verwachting en de hoop dragen van wie de toekomst aandurft. |
|