worden. Wij staan voor een nieuw begin.’ Toen had ze niet meer gehuild maar fluisterend teruggroet: ‘à Dieu’ en in de bocht van de weg haar arm opgeheven, breed zwaaiend. Ze moest het voorvoeld en begrepen hebben. Het lichten aan de horizont werd sterker, feller, als kwam het aanrollen als een vloedgolf die op het punt stond de kustlijn te overspoelen.
Aarzelend ging de schuurdeur open. Pelletier en Davis schoven naar buiten. ‘Hoe is het hier?’
Snel keek hij zijwaarts. Hun gezichten lagen in een schaduw. Ze schenen onpersoonlijk geworden.
‘Het nadert. Het komt snel nader. Misschien moet u Mac Donald nog waarschuwen. In elk geval de jongens. Laat hen buiten, hier buiten wachten. Het is beter te zien wat gebeurt dan binnen vier wanden besloten verrast te worden.’
‘Ze weten het,’ zei Davis. ‘En ook jij weet het immers. Ook Mac Donald weet het. Hij staat achter. Het eiland wordt kleiner en het raakt spoedig overspoeld.’
‘Geen brokken,’ zei Pelletier, als wilde hij de laatste angstresten opruimen. ‘Ook een zuiveringsactie is volmaakt overbodig. Is het niet vreemd, dat het zo ook kan gaan? Dat het meest onmenselijke geweld doet denken aan geweldloosheid? Een mierenleger, overgoten met benzine schrompelt door een zwakstroomvonk weg van de aarde. En wij? En wij?’
‘Zeg de jongens dat ze gaan zitten in groepen van vijftig en honderd’ zei Davis.
‘Er is plaats,’ zei Nicholson, ‘er is volop plaats tegen de hellingen en in de vlakte. Dwing ze te gaan. Het brood is gebroken en de vis gedeeld.’
Pelletier ging terug.
Langs de achterzijde van de schuur kwamen ze in groepjes aanschuifelen. Mac Donald liep voorop, blootshoofds en zonder wapens. Ook de anderen hadden hun bepakking achtergelaten.
Nicholson deed enige stappen voorwaarts. Hij stak zijn handen uit naar de hemel, waar de laatste sterren verbleekten.
Het vuur kwam aanrollen met de snelheid van het geluid. Waar ze stonden was de stilte nog volkomen.
‘Bidt ieder uw eigen gebed,’ zei Davis duidelijk. ‘En de Heilige Geest bidt voor ons allen.’
Nicholson zag Helen staan, onder de platanen. Hij stak zijn hand naar haar op en zij lachte.
‘Naast haar zal ik gaan zitten,’ dacht hij. ‘We zullen eten en genoeg hebben. Voor het eerst en voor eeuwig zal het genoeg zijn. Hij brak het brood en deelde de vis en ze verzamelden het overschot: twaalf volle korven.’
‘A Dieu’ riep hij.
Dan keek hij om en zag hoe de platanen reeds weer uitbotten.
‘Twaalf volle korven’ zei hij verwonderd.