| |
| |
| |
Ev. Grolle
Tanchelijn, - kroniek van een ketter
Harry Mulisch' toneelstuk ‘Tanchelijn, - kroniek van een ketter’. Geen historisch toneelstuk in vijf bedrijven, geschreven in opdracht van de gemeente Amsterdam, heeft van de jury, die het beoordeelde, een prachtig visitekaartje meegekregen. Deze jury bestond uit: Marie Hamel, Ben Stroman, ds. W. Barnard, Alfred Kossmann en A. Defresne. In het juryrapport kan men lezen:
‘Het stuk is geschreven vanuit een grote dichterlijke vervoering, die geleid heeft tot een fascinerende en ontroerende taalbehandeling, vol impressionistische en, in de goede zin der woorden, zeer verwonderende beeldvorming, dikwijls drijvend op een bijna hallucinerend ritme, dat even vaak tot grote poëtische hoogten voert.
De volstrekte negatieve en eenzijdige levenshouding, die het stuk tot uiting brengt, ondervond weerstand bij een minderheid der jury. Deze minderheid erkende echter, dat het een der principiële rechten van de kunstenaar is, uiting te geven aan zijn waarachtige overtuiging. Aan de waarachtigheid van de schrijver kan niet getwijfeld worden. Op grond van deze erkenning stemde deze minderheid dan ook zonder reserve voor aanvaarding van het stuk, zich aansluitende bij de algemene mening, dat door Mulisch' Tanchelijn de nederlandse toneelliteratuur met een belangrijk werk vermeerderd is’.
Men kan zich van harte aansluiten bij deze dithyrambische beoordeling en toch van mening zijn, dat het werk toneeltechnisch zwak is en door de regie van Henk Rigters door de Nederlandse Comedie zelfs zeer zwak voor het voetlicht werd gebracht.
Harry Mulisch heeft zijn stuk opgedragen aan Ko van Dijk met volgende bewoordingen:
zijn stem als een egyptische harp
zijn stem als een pneumatische hamer
's nachts op het Leidseplein
zijn woedende stil zijn’.
Ko van Dijk zal door deze opdracht ongetwijfeld gestreeld zijn, maar dit neemt niet weg, dat hij en met hem de andere acteurs het stuk met weinig overtuiging gespeeld hebben. Alleen Lous Hensen als Tanchelijns vriendin Ghyote wist het tot enige suggestieve hartstochtelijkheden te brengen en her- | |
| |
innerde daarmee in de verte aan haar overrompelende creatie van Abigail in Millers ‘Vuurproef’.
Het stuk kan men karakteriseren als een taferelentoneel. Hoewel Mulisch spreekt van een stuk in vijf bedrijven, worden hier in feite taferelen vertoond uit Tanchelijns bewogen historie, tableaux vivants onderbroken door monologen, die de functie van reien vervullen. Het enige wat er bedreven wordt zijn... woorden. Mulisch laat Ghyote over de altijd filosoferende en redenerende atheïstische priester Everwachter zeggen: ‘Woorden, woorden: hij zit onder de woorden als onder de luizen’ en Manasse haar man stemt daarmee in: ‘Misschien vreten de woorden hem nogeens op. Als hij doodgaat, lopen ze allemaal van hem af. Piep-piep-piep-piep-piep.’ Een prachtig stuk beeldspraak, maar kant en klaar toe te passen op het toneelstuk zelf. Tegen het einde lopen de woorden eraf, een leeggegeten karkas achterlatende; of om het met Everwachters slotwoorden te zeggen: ‘Er is niets gebeurd. Er is nooit iets gebeurd. Er zal nooit iets gebeuren’ en zich over de neergestoken Tanchelijn buigende en zijn haar strelende: ‘Hij hield van mij’.
De woorden van dit stuk zijn ‘verstoven als een landweg’ om met Tanchelijn zelf te spreken.
Een stuk echter dat bestaat uit woorden en voor de rest uit tableaux vivants kan men bezwaarlijk rekenen tot een verrijking van de ‘nederlandse toneel-literatuur’, zoals het juryrapport doet; wél (en de enkele hierboven vermelde citaten bewijzen dit reeds) met onderscheiding van de nederlandse literatuur. Dit stuk, opgedragen aan een onzer voortreffelijkste acteurs, heeft voor zijn realisering geen acteurs nodig. Het is reeds voldoende, ja, het komt zelfs beter tot zijn recht, als men het leest; heel aandachtig leest, want dit stuk van Mulisch (ook al heeft het ten doel te zeggen, dat er nooit iets gebeurt) is een gebeurtenis in onze literatuur, een waarlijke ‘kreatie’ (geliefd Mulisch' woord) of men het er mee eens is of niet.
‘Geen historisch toneelstuk’ noemt Mulisch het, maar Tanchelijn zelf is wel een historische figuur. Lange tijd heeft hij in de kerkgeschiedenis bekend gestaan als Tanchelm, maar dit berustte waarschijnlijk op het verkeerd lezen van het handschrift, dat ons over zijn optreden inlicht: een brief van het Utrechtse Domkapittel aan de Keulse aartsbisschop Frederik, anno 1112. In deze brief vraagt het kapittel de aartsbisschop, die klaarblijkelijk Tanchelijn en enige volgelingen, onder wie de ge-excommuniceerde priester Everwachter en de zilversmid Manasse, in handen had gekregen, hen niet te laten ontsnappen. De brief weidt uit over de ketterijen van Tanchelijn. Hem worden allerlei schunnigheden in de schoenen geschoven, o.a., dat hij zich als God zou hebben laten trouwen met de maagd Maria en met de vrouwen van zijn volgelingen ontucht pleegde.
Wie de bronnen uit die tijd heeft leren lezen, weet, dat tegenstanders altijd beschuldigd werden van sexueel wangedrag. Uit de weinige gegevens, die
| |
| |
overgeleverd zijn, mag men opmaken, dat Tanchelijn soortgelijke leringen verkondigde als de Katharen of neo-Manichaeërs, die de oude ketterij der Donatisten weer leerden; nl. dat de sacramenten alleen werkzaam waren, indien zij uitgereikt waren door waardige handen, d.i. door priesters, die geen doodzonden hadden begaan. Augustinus had zich in zijn tijd reeds tegen de Donatisten gekeerd, omdat hij bevreesd was, dat door hun leer de werking der sacramenten afhankelijk werd gesteld van de ‘waardigheid’ der bedienaren en niet van de genade Gods. Augustinus heeft dit op zijn onovertrefbare wijze zo uitgedrukt: ‘Als bij het ontvangen van de sacramenten moet worden gelet op de verdienste van de gever en van de ontvanger, laten we dan God zien als de gever en mijn geweten als de ontvanger; immers, deze twee dingen zijn voor mij niet twijfelachtig: Zijn goedheid en mijn geloof’. Men kan zich indenken, dat Tanchelijn ernstig zich verzet heeft tegen de priesters uit die dagen, die er maar op los leefden. Hij heeft ongetwijfeld gestreefd naar een zuivere kerk en van zichzelf en zijn volgelingen een nauwgezette zuivere levenswandel geëist. Al dergelijke stromingen en secten hebben een zucht naar perfectionisme gekend, en dikwijls zullen zij zich ook als volmaakt hebben beschouwd, als vervuld van de Heilige Geest; als oprechte kinderen Gods. Dat de anderen hen daarin niet konden volgen en zeiden: ‘Zij zijn hoogmoedig; zij beschouwen zich als God gelijk’ moet eveneens een vanzelfsprekende reactie geacht worden.
Door de clerus van zijn dagen werd Tanchelijn beschouwd als een Duivel in mensengedaante, die zichzelf God noemde. Latere protestantse kerkhistorici hebben hem beschouwd als een voorloper der Hervorming en hem zeer geprezen; o.a. Adolf Hauck en ten onzent W. Moll. Ten onrechte uiteraard, want ten eerste weet men veel te weinig van Tanchelijn af en ten tweede had de Hervorming eerst 400 jaar later plaats en in vier eeuwen kan heel wat veranderen. Of niet?
Hoe het ook zij: de brief van het Domkapittel heeft weinig uitgehaald, want Tanchelijn is toch op vrije voeten gekomen en is weer opgetreden in Brugge en Antwerpen. Volgens latere berichten zou hij in 1115 door een priester in een bootje zijn doodgeslagen.
Harry Mulisch heeft van de omstandigheid, dat er zo weinig over Tanchelijn bekend is, gebruik gemaakt door hem als een kapstok te gebruiken voor zijn ideeënspinsels. Wat hij gebruiken kan, pikt hij op en dikt hij aan; wat niet in zijn schuitje te pas komt gooit hij overboord en het geheel drenkt hij door en door in de saus van zijn ongebreidelde fantasie. Hij doet dit met een air van ‘wetenschappelijkheid’: ‘Janssen (d.i. ds. H.S. Janssen te St. Anna ter Muiden, bekwaam kerkhistoricus uit de vorige eeuw) en iedereen vestigen er de aandacht op, dat de bronnen over Tanchelijn zonder uitzondering stammen van zijn vijanden. Erg “objektief” zullen zij dus wel niet zijn - maar “objektiviteit” was nu juist ook het laatste, waarom het mijzelf te doen was.
| |
| |
De handeling van mijn stuk speelt zich af in de twaalfde eeuw: deze twaalfde eeuw is natuurlijk niet de “echte” - maar ook geen poging daartoe: de “echte” is voorgoed onbereikbaar, verzonken, nooit geweest; het is niet de twaalfde eeuw van de geschiedenis van de twintigste eeuw, die het vergeefse reiken naar de “echte twaalfde eeuw” uitmaakt, - neen: het is een gebeurtenis in een decor. Dit is geen historisch toneelstuk, maar een toneelstuk.
Omdat de “historische waarheid” onbereikbaar is, en dus niet bestaat, heb ik de gegevens van Tanchelijns vijanden vrijwel alle gebruikt. Want daaruit komt hij tevoorschijn als een kreatie, en dat is het enige, wat bestaat in de wereld. In de breinen van zijn haters nam hij de vormen en de afmetingen aan, die hij had moeten bezitten. De vraag, of hij ze bezeten heeft, is een vraag aan een steen...’ (Bij het bestuderen van de kerkelijke toestanden uit die dagen, heeft Mulisch zich inmiddels geamuseerd: ‘Ik ontdekte “misstanden”, die ik nooit had kunnen verzinnen; vervolgens verzweeg ik de meeste’.) Kort en goed gezegd betekent dit alles: de wereld is mijn voorstelling; ik vorm de mensen, naar het mij invalt.
Door deze methode en aanpak heeft hij natuurlijk zijn straatje schoon om alles zo te laten lopen, als het hem het beste uitkomt. Meermalen maakt het stuk de indruk, dat het evengoed een andere wending had kunnen nemen. Toch is Mulisch' uitgangspunt wel degelijk ‘historisch’ bepaald; het volgt een marsorder, die helemaal niet zo vrijblijvend gekozen is, als zijn prat gaan op zijn subjectiviteit zou doen vermoeden. Eén zin uit zijn Aanhangsel achter in de boekuitgave van ‘Tanchelijn’, waaraan ook bovenstaande toelichting is ontleend, verklapt het vastverankerde ‘standpunt’... ‘Ik ben geen christen; als ik schrijf wel het minst’. Met deze regel wil hij zich zowel distanciëren van de ‘katholieke haat’ jegens Tanchelijn, als van de ‘protestantse rehabilitatiepogingen’ (Hauck en Moll). Aan deze regel ontleent hij het recht Tanchelijn tot zijn held te maken, zonder hem te rehabiliteren: enerzijds laat hij Tanchelijn alle ondeugden behouden, die de bedreigde clerus hem heeft toegedicht, anderzijds roept hij hem uit tot de kampioen van het verzet tegen een ‘verloederde kerk’. Dat Harry Mulisch zodoende zijn hoofd stoot tegen de door hem verworpen historische twaalfde eeuw is zonder meer duidelijk. Tanchelijn wordt hier de boeteprediker van wie het geldt: ‘Hoor wel naar mijn woorden, zie niet naar mijn daden’. Waarom Tanchelijn zolang de stralenkrans van het rigoureus verzet tegen de ‘verloedering’ op het hoofd gehouden en hem niet doodeenvoudig een huichelaar genoemd?...
De regel: ‘Ik ben geen christen; als ik schrijf wel het minst’, heeft echter een veel ingrijpender betekenis. Hier ligt de sleutel tot het verstaan van de essentie van het stuk zelf. Het is de figuur van de ge-excommuniceerde priester Everwachter, die in dit stuk de weerklank is op deze regel. In feite is hij belangrijker dan Tanchelijn. Hij beschouwt Tanchelijn dan ook als zijn werktuig, zijn stem.
| |
| |
Everwachter is een door en door moderne figuur. In de twaalfde eeuw totaal onbestaanbaar en vanwege Everwachter heeft Mulisch volkomen gelijk als hij zijn stuk ‘geen historisch toneelstuk’ noemt.
Everwachter is het type van de totale verstandsmens; zijn denken staat in de ban van een stalen intelligentie. Hij heeft God weggeredeneerd en streeft ernaar de mensheid te bewijzen, dat men zonder God meer mens kan zijn. Hij is een levende slogan: ‘Zonder God meer mens’, een atheïstische pendant van het ‘Met melk meer mans’.
Mulisch laat Everwachter in volgende bewoordingen zijn atheïstische theologie (zo dit geen contradictio in terminis is) formuleren: ‘Kijk om je heen, waar God toe geleid heeft. De christenheid is één groot bordeel. Waarom dacht je, dat Saxbrath (d.i. de pastoor van Antwerpen) daarginds met zijn nicht hoereert in de pastorie? Omdat zij geloven dat God bestaat; omdat zij geloven, dat God de mens en zijn zwakheid wel begrijpen zal en het hem wel vergeven zal... Als God bestaat, bestaat de genade en als de genade bestaat, kun je zondigen, want het zal je misschien vergeven worden. De achterkant van de genade is wellust, bloedschande, moord... Als God bestond mocht de kerk verloederd zijn. God zou genadig op de verloedering neerkijken. De vader betaalt de kippen, die zijn zoon bij de buren wurgt. Maar wij zijn alleen, wij kunnen ons niets veroorloven. Als God niet bestaat, mag niets. Alles moet alleen maar strenger en strenger worden.’ Everwachter, met deze drogredenen de exclamatie van Diderot toepassende ‘Dieu me pardonnera; c'est son métier’, stelt daarom als ideaal een nieuwe kerk, een kerk zonder God; ‘Een kerk zonder God - een leger: een leger van strenge, ongelovige priestersoldaten, die rein leven niet omdat ze dan in de hemel komen (cf. Im. Kant), maar die rein leven ofschoon er géén hemel is: omdat de mens rein moet leven, of niet leven. Priestersoldaten, die niet handelen in zonde en zaligheid, maar meedogenloos toeslaan, waar de verloedering verschijnt en de wetten overtreden worden. De wetten. De wetten.’
In Tanchelijn meent Everwachter de man gevonden te hebben, die deze boodschap onder het woord kan uitdragen, want zelf is Everwachter wel redenatie, maar geen propagandist. ‘In hem (Tanchelijn) zal ik (Everwachter) de spiegel vinden, die mij over het land werpt, tot er geen God en geen zonde meer te vinden zal zijn in de ijzeren tucht van een lege vroomheid.’ Later, als Tanchelijn hem uit handen dreigt te ontglippen, doet Everwachter een laatste beroep op hem: ‘Je bent vrij Tanchelijn. Je hebt je losgemaakt van de paarse kwal, die Europa bedekt. Van God en Duivel en het hele gekkenhuis. Nu ben je eindelijk in de lege vroomheid. Nu zullen wij de Sabelkerk instellen, die de verloedering de wereld uitranselt: zonder God, zonder sacrament, zonder genade, zonder zonde. Met jou als aartsmonarch: aan het hoofd der wetten’.
Uit Everwachters mond klinken duidelijk de dagdromerijen op van iemand, die zich geen christen noemt. Dat het drogredenen zijn, behoeft geen betoog.
| |
| |
De genade kent geen achterkant. Hij is een blinkend wit zwaard, dat zuiver gloeit aan alle kanten. Paulus heeft dit reeds in Romeinen 6:1 gezegd: ‘Wat zullen wij dan zeggen? zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?’
En Anselmus heeft op de vraag of het nu heus wel nodig was, dat God zelf mens werd om de zonde te vernietigen, geantwoord: ‘Nondum considerasti quanti ponderis sit peccatum’ - gij hebt nog niet begrepen, hoe geweldig zwaar de zonde is. Met minder dan God Zelf kon hier niet volstaan worden. De mens, - eerst recht de strijdbare, vitale mens, - is hier te zwak van krachten.
Bovendien is het een onnozelheid, - een sancta simplicitas zou men haast zeggen, - te menen, dat de mens zonder God de verloedering de wereld uit kan ranselen. De historie heeft altijd opnieuw het tegendeel geleerd. Laatstelijk nog Hitler met zijn ongelovige priestersoldaten der S.S. De mens, - en men hoeft hem maar weinig te kennen om dit te kunnen constateren, - is een zichzelf rechtvaardigend wezen: altijd staat hij klaar eigen straatje schoon te vegen, zichzelf schoon te wassen. De mens heeft altijd gelijk.
Wat is echter de oorzaak, dat Tanchelijn Everwachter uit de hand is gelopen? Dat was het wonder.
Als Tanchelijn met zijn volgelingen de kerk van Antwerpen is binnengedrongen om de onwaardige priester Saxbrath, die met zijn nicht Avesoete hoereerde, van het altaar weg te slepen, is daar de kreupele broer van Avesoete, Heylaes. Tijdens de woordenwisseling met Saxbrath gebeurt er een wonder: Heylaes, die tot nu toe kreupel was, kan opeens weer staan en lopen. Aan wie zal de eer van het wonder te beurt vallen? Aan de God van Saxbrath? Of aan Tanchelijn? Everwachter ziet de crisis van het ogenblik. Hij fluistert Tanchelijn in, dat hij nu moet spreken en het wonder annexeren. Tanchelijn doet een poging tot redevoering, maar hij kan zijn ogen niet van Heylaes afhouden. Hij zegt: ‘God... is ingeslagen. Dit was een sacrament... maar niet van de Kerk. God openbaart zich.. wanneer Hij wil. Zoals... de bliksem in de winter... besneeuwde velden... Gods adem waait over de stad... Mijn mond zit vol klei’.
Later zegt Tanchelijn, als Everwachter hem voor de zoveelste maal van Gods niet-bestaan heeft willen overtuigen (Everwachter zegt: ‘God zit alleen in zijn hemel. Wij zien hem niet, wij horen hem niet, wij voelen hem niet, wij ruiken hem niet. Kun je zeggen dat hij bestaat? Dan bestaat alles, wat de fantasie verzint. Bestaat een mens met zeven hoofden, drie snavels en een pluimstaart?’)...
Tanchelijn antwoordt hem: ‘Het wonder, het sacrament van het wonder. God bestaat sóms. Zoals de regenboog. Bestaat de regenboog? Waar is hij als hij er niet is? Je weet het niet. In de taal. Buiten het wonder bestaat God in
| |
| |
de taal. God bestaat, (en tot Everwachter) Je hebt mij in een stromat gewonden als een dode.’
Dan valt de waanzin over Tanchelijn en meent hij zelf God te zijn. Toch is deze passage van het grootste gewicht, want Tanchelijn is een levend mens gebleven, die siddert voor het numineuze; terwijl Everwachter moet ervaren, dat zijn stalen intelligentie schipbreuk heeft geleden. Hij heeft slechts lijken gewikkeld in de stromatten der theorie.
Everwachter is dan ook de meest teleurgestelde. Inplaats van een kerk heeft hij een gekkenhuis voortgebracht. Als hij later gedwongen wordt Tanchelijn te trouwen met Maria, vervloekt hij deze Tanchelijn met het gebed der exorcitie. In handen gevallen van de aartsbisschop van Keulen, dient hij deze door Tanchelijn te helpen ombrengen. Als Tanchelijn dood ter aarde ligt knielt Everwachter bij hem neer en zegt: ‘Er is niets gebeurd. Er is nooit iets gebeurd. Er zal nooit iets gebeuren.’
Dit is de toekomst van het ongeloof; de volstrekte absurditeit van het bestaan. Terwijl men hemel en aarde bewogen heeft om God niet te doen bestaan, om een nieuwe orde, een nieuwe kerk te bouwen zonder God, veegt men later deze gebeurtenis weer van de kaart met de woorden: Er is niets gebeurd. Er zal nooit iets gebeuren. Het is alsof uit dit stuk de Nietzschiaanse klacht oprijst: Wij hebben God gedood. Wee ons, omdat we Zijn moordenaars waren.
Merkwaardigerwijs heeft Harry Mulisch een stuk over het christendom geschreven, zonder ook maar iets van zijn boodschap te hebben begrepen. Van de genade en de vergeving maakte hij een caricatuur, in de grond van de zaak omdat hij de boodschap van het Kruis niet heeft verstaan. Midden in het stuk, - het is als het ware het hart van dit toneelstuk, - legt hij Tanchelijn volgende woorden in de mond:
‘Huil. Huil. De Kerk is een paarse kwal, die bij oostenwind op het strand is geworpen. En in de kwal wordt het kruis aanbeden, dat Christus’ leden heeft gekweld. Hakt de kruisen om, houthakkers. Toon je liefde voor God door vernietiging van zijn pijnbank. Wanneer iemand je de zweep brengt, waarmee je vader is doodgeslagen, en hij wil, dat je die zweep aanbidt - wat doe je dan? (Het volk: ‘Hem doodslaan! Vermoorden! Zijn keel afsnijden!’)
‘Maar de priesters willen, dat wij het kruis vereren. Nog één stap en zij verlangen van ons de aanbidding van Judas.’ (Het volk: ‘Ja! Duivels! Judas! Varkens!’)
‘Het opmetselen van een kerk rondom een galg is godslastering. God kan evengoed in een herberg of in een stal tevergeefs aangeroepen worden.’
Paulus heeft niet voor niets gezegd, dat het Kruis de ‘Joden’ een ergernis en de ‘Grieken’ een dwaasheid was. Toen is er niets anders gebeurd; nu gebeurt er niets anders en er zal niets anders gebeuren; maar zij die vrede gevonden
| |
| |
hebben in dit kruis, prijzen en loven God.
Sommigen hebben in dit stuk een propaganda voor het ongeloof gezien. Ik kan het er niet in vinden; eerder het tegendeel. Wel echter hoor ik door alle misverstand omtrent Evangelie en christendom heen een roep om zuiverheid, een aanklacht tegen het Laodicea-christendom. In dit verband moest ik voortdurend denken aan de Russische theoloog Solowjef, die in zijn boekje over ‘De Antichrist’, soortgelijke opmerkingen maakt. Laten wij het ons voor gezegd houden.
|
|