Ontmoeting. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Ad den Besten
| |
[pagina 109]
| |
beeld van het schaakbord willen vastleggen, en ik zeg: De dichter is de koning die met wit speelt op het schaakbord. Zoals de schaker immers identiek is met zijn koning - met zijn koning valt hij zelf. De dichterkoning tracht op te dringen tot diep in vijandig gebied, om de zwarte koning te overmeesteren. Daartoe staan hem machtsmiddelen ten dienste: pionnen, paarden, kastelen en raadsheren, die elk hun eigen funktie hebben, hun eigen manier van gaan en staan. Maar natuurlijk, zij kunnen ook tekortschieten en vallen. De koningin kan worden bedreigd, en zelfs de koning. - Zijn koningin zal de koning tot het laatste toe verdedigen. De koning is de dichter zelf, heb ik gezegd. Wie is zijn koningin? - Dat bent u. Nee, u moet niet denken dat u vrijblijvend toeschouwer kunt zijn bij het spel dat de dichter speelt, of zelfs dat u er niets mee te maken hebt. Zoals de dichter evenmin moet menen, dat zijn medemensen niets te maken hebben met wat hij doet. De dichter en u zijn ‘aan elkaar getrouwd’, of u zich daarvan bewust bent of niet. In het schaakspel dat hij speelt tegen de zwarte koning en zijn macht bent ook u in het geding; ook uw zaak wordt daar uitgevochten. De poëzie is, als het erop aankomt, een strijd van wit tegen zwart, een strijd van het licht tegen de duisternis. Het licht is aan de kant van de mensen - zij hebben het wóórd. En de strijd gaat tegen de stomme machten, vaag om ons, in ons en door ons heen, die vanuit een donkere naamloosheid hun aanslagen beramen op ons leven en onze ziel. Mij dunkt, juist als moderne mensen weten wij daarvan weer het een en ander. Wat zijn het voor krachten, die vanuit het duister der ziel zich aan ons opdringen en de mensen overal doen schreeuwen naar de religie of naar de psychiater? Wat voor bezetenheden maken zich soms onverhoeds van de mensen meester en drijven hen onweerstaanbaar in allerlei mensonwaardige individuele of kollektieve avonturen? Met déze krachten is de dichter bij uitstek gekonfronteerd, - als het ware plaatsbekledend voor allen, op een vooruitgeschoven post, blootgesteld als geen ander aan de zwarte koning der duisternis. En hier gaat het beeld van het schaakspel dus niet meer op; want de dichter is ook in zijn pionnen en paarden: in hen leidt hij de aanval in of voert hij de verdediging; in hen overwint hij of lijdt hij de nederlaag.
Ik heb de dichter ‘de koning die met wit speelt’ genoemd. Want, heb ik gezegd, het licht is aan zijn kant, aan de kant van de mensen: wij hebben het woord. Is dat dan zoiets wonderbaarlijks? Ik geloof dat het hèt grote wonder, het geheim van ons menszijn is. Hebt u er wel eens over nagedacht, hoeveel woord en licht met elkaar te maken hebben? De mensheid heeft het de eeuwen door geweten, maar ik vrees dat wij, die geestelijk nog altijd grotendeels van de ‘Verlichting’, de ‘Aufklä- | |
[pagina 110]
| |
rung’ leven, het vergeten zijn. Sinds het einde van de 17-de eeuw zien we het licht immers in de eerste plaats, zo niet uitsluitend, als een zaak van onze redelijk denkende geest, ons heldere verstand. Wanneer we na veel verward en verwarrend denkwerk eindelijk begríjpen, zeggen we: er is ons een licht opgegaan. En terecht, want dat is een bevrijdende, een ochtendlijke ervaring. Alsof we zó uit de nacht een dag vol mogelijkheden binnentreden. Maar toch... het licht is iets nog veel prillers, iets veel primitievers en meer elementairs. In het bijbelse scheppingsverhaal gaat het licht over de wereld op als het eerstgeschapene, de ‘eerstgeborene’ van God - en het ‘hangt’ om zo te zeggen aan het woord: ‘En God sprak: daar zij licht - en daar was licht’. Het licht wordt bij wijze van spreken uitgesproken en het wordt voorwaarde voor alle leven. Alles op aarde leeft in en door het licht, en naar het licht toe. Ook de mens, de beelddrager Gods: Hij wordt geschapen in het licht, voor Gods aangezicht, en God delegeert aan hem de adem van Zijn eigen scheppende geest. De mens wordt, in onderscheid van al wat hem omringt, tot het woordwezen Adam. Pas dàt is menselijk leven, wat zich in het woord voltrekt. Vandaar dat aan het begin van het Nieuwe Testament de apostel Johannes dat enorme kosmische verband legt: ‘In den beginne was het Woord... In het Woord was het leven, en het leven was het licht der mensen.’ Zeker, ik weet wel, dat de apostel daar naar Jezus Christus verwijst. Maar wie is Jezus Christus anders dan de ‘zoon des mensen’ de mens bij uitnemendheid - het woord van in den beginne, waarin ons menszijn als menszijn berust, vleesgeworden, gestalte-geworden, historie! In het woord is het leven, en het leven is het licht der mensen - zonder het woord zouden wij ‘geen leven hebben’. Zonder het woord zouden we ook geen gedachte kunnen denken. Zonder het woord zouden we weerloos prijsgegeven zijn aan de ongedifferentieerde overmacht der verschijnselen. We zouden ze niet eens kunnen onderscheiden. Want de dingen van elkaar onderscheiden, dat doen we door ze namen te geven. Zonder namen vloeit alles dooreen - als een grauwe, vormeloze massa. Iets ondoorzichtigs en ongrijpbaars; we hebben er geen vat op. Daarvan weten we allemaal. Zolang de dingen geen naam hebben, voelen we ons onbevredigd, beseffen we dat we tekortschieten. Vandaar dat we er altijd op uit zijn, de verschijnselen onder een noemer te brengen, onder één noemer bij voorkeur. Nietwaar, àls de dingen maar een náám hebben! Zolang dat niet het geval is, is het net, of ze meer zijn dan wij, of wij ze niet beheersen. Zoals een examinator terecht klonkludeert, dat de kandidaat de stof niet beheerst, wanneer hij die niet onder woorden kan brengen. Want alleen in onze mogelijkheid om namen te geven zijn omgekeerd wij méér dan wat ons omringt, zijn wij de dingen de baas, zijn wij de ‘heren der schepping’. Het woord brengt licht in het leven. Zonder het woord zouden wij in het duister tasten. | |
[pagina 111]
| |
Ik heb de mens het ‘woordwezen’ genoemd. Dat geldt dus evengoed voor u in het algemeen, als voor mij, dichter. Waarin onderscheid ik mij dan van u? Misschien hierin, dat ik me van deze dingen meer en sterker bewust ben dan u? - Maar dat zou eigenlijk alleen betekenen, dat ik geestelijk wat filosofischer ben gebouwd dan u. En een filosoof is nu eenmaal iets anders dan een dichter. Wat is een dichter eigenlijk? De dichter, zegt Martin Heidegger ergens, is de woordbemiddelaar van een oerervaring. Dat klinkt mystiek en geleerd beide. Wat is ermee bedoeld? Die oerervaring is: dat de mens zich bewust wordt er te zijn, ‘da zu sein’, - dat hij zichzelf herkent aan de dingen. Hij herkent zijn lichaam in de aanraking met andere lichamen en lichamelijkheden. Hij herkent zijn geest aan wat hem bewust wordt. Zo vormt zich zijn Ik in de voortdurende dialoog met het niet-Ik. Hij verstaat de werkelijkheid a.h.w. als een woord, dat om antwoord vraagt. Als een uitdaging die moet worden aanvaard. Hij moet reageren, niét de werkelijkheid passief aan zich laten gebeuren, maar aktief op haar ingaan. Dat geldt voor ieder mens. Maar ook bíjna ieder mens gaat voor die uitdaging uit de weg; bíjna ieder mens beseft de werkelijkheid als een gevaarlijke, onberekenbare dimensie, en hij schuilt daarvoor weg in het ‘men’, zegt Heidegger, in de onpersoonlijke massa met de confectie-ideeën en de confectie-gevoelens; hij praat mee wat de massa praat - gemeenplaatsen en leugens. En hij vermoedt niet, dat hij zo verraad pleegt aan zijn eigen menszijn, dat hij zijn eigen menswording in de weg staat. En de dichter? - Stellig, ook hij kan de ontmoeting met de werkelijkheid vermijden, b.v. door zich tevreden te stellen met de weerklank van zulke ontmoetingen in de poëzie. Erger nog: hij kan zijn woorden volkomen gelijkstemmen met de woorden die op een bepaald moment iedereen gebruikt in de wereld der poëzie. Hij kan zich m.a.w. aanpassen aan de literaire mode. Maar dat kan nooit van lange duur zijn. Hij moet het tenslotte van een persoonlijke, authentieke ontmoeting met de werkelijkheid hebben. Vindt die niet plaats, dan zal zijn poëzie in de ruimte verloren lopen. Dat is óók een echec dat een dichter lijden kan. De mens ervaart de werkelijkheid als een gevaarlijke dimensie en is voortdurend in de verleiding haar te ontvluchten. Waarom? - Omdat de werkelijkheid iets anders is, méér is dan de som van alles wat zakelijk en konkreet aanwezig is, anders en meer dan het objektief-vaststelbare. Ze is, kortom, iets anders dan de ‘realiteit’. Werkelijkheid is veeleer de som van alles wat zich als werkelijk aan ons opdringt, uiterlijk en innerlijk, - iets wat werkt en uitwerking heeft. De werkelijkheid bestaat niet uit dode dingen, maar uit machten, krachten en impulsen. Ze is in de grond van de zaak een religieuze dimensie. Ze is tegelijk in en achter de dingen, maar ze is nooit de dingen zelf. En wij, rationeel denkende mensen van de 20-ste | |
[pagina 112]
| |
eeuw, staan daar met twee linkerhanden tegenover. Als iets vaags, onbenoembaars, valt zij ons op de ziel. Wie zal haar naamgeven, wie zal haar beheersen? - En kijk, daar gaan degenen, die zich niet meer in het ‘men’ hebben kúnnen verschuilen, gekweld en wanhopig naar de psychiater, verwachtend dat híj een naam zal geven aan wat hen beangst. Nu, dat gebeurt dan ook: hij maakt hun bewust, wat er ten naastenbij met hen aan de hand is. In feite toch eigenlijk altijd dit, dat zij niet genoeg aangepast zijn geweest aan hun omgeving, misschien al van hun jeugd af aan. Alleen, waar leidt het anders toe, dan dat deze mensen in het ‘men’ worden teruggevoerd, nu met de heilige overtuiging, dat wat hun dwarszat alleen maar hersenschimmen zijn geweest? De dichter gelooft daar niet aan. Hij weet dat, als er z.g. psychische moeilijkheden zijn, die meestal dieper wortelen dan in wat er psychoanalytisch-vaststelbaar in onze ziel is scheefgegroeid; dat m.a.w. onze psychische vergroeiingen slechts sekundair zijn, alleen maar een gevolg van een dieper gebrek aan aanpassing; het zit scheef in onze verhouding tot de werkelijkheid, deze religieuze dimensie! De duitse dichter Friedrich Hölderlin heeft in het begin van de vorige eeuw geprofeteerd van de ‘dürftige Zeit’, die stond aan te breken, en heeft gesproken van het zich onttrekken der goden. Zijn visioen is bewaarheid: de goden hèbben zich aan ons bewustzijn onttrokken; zij hebben, zeggen wij nuchter redenerend, geen stand kunnen houden voor de ontdekkingen der negentiende-eeuwse wetenschap. En inderdaad, daar heeft het wel mee te maken. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat de goden zich alleen maar uit ons bewustzijn hebben teruggetrokken om zich in ons onderbewustzijn te nestelen. Van daar uit maken zij zich aan de tegenwoordige mens kenbaar. En omdat hij bewust niet meer van hen weet, zijn zij hem onderbewust zulk een probleem. Dat is één der kenmerken van de ‘dürftige Zeit’. Hölderlin heeft de klacht aangeheven: ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit!’ Ja, waartoe dichter, als de mensen geen besef meer hebben van de dingen, waarover het alle eeuwen door is gegaan in de dichtkunst? En gelooft u mij: deze vraag ligt nog altijd achter een groot deel van de Europese poëzie. Toch stelt de moderne dichter die vraag, naar 't mij voorkomt, niet meer met zo'n klagend accent. Als de mensen geen bewustzijn van deze dingen meer hebben, wat anders kan dan zijn funktie zijn, dan ze de mensen bewust te maken? Dat is niet eens principieel verschillend van wat in zìjn tijd ook Hölderlin te doen stond. Het verschil is alleen, dat hij bij voorbaat met meer begrip kon rekenen, dan de dichter van nu; het verschil is alleen, dat de afstand tussen de dichter en de mensen groter is geworden, - en dat is dus een gradueel, geen principieel verschil. Is het niet opmerkelijk, dat vrijwel alle grote denkers en geleerden tot diep in de tijd van de Romantiek het bewijs leveren, dat de woorden der dichters iets voor hen hebben betekend? Wat is dat veranderd! Men komt tegenwoordig zelden | |
[pagina 113]
| |
meer een ‘intellektueel’ tegen, voor wie de poëzie een rol speelt. Daar staat natuurlijk tegenover, dat de poëzie niet meer zo sterk als vroeger aan een bepaalde maatschappelijke bovenlaag is voorbehouden; de dichter vindt hedentendage veel meer verspreid in alle kringen gehoor, - alleen, het is waar, overal bij een verdwijnend klein percentage der mensen. Toch hoeft dat hem niet te ontmoedigen. Zelfs wanneer maar één mens zou horen en tot leven komen, zou de dichter niet vergeefs hebben geleefd. Hij is de bemiddelaar van het geheim der dingen temidden van zijn medemensen. Hij spreekt uit, wat op geen andere manier te zeggen en te benoemen valt dan alleen in de taal der poëzie. Want, al zou er bijna niemand meer zijn, die het erkent, er moet naam worden gegeven aan wat zich aan namen onttrekt. Het naamloze immers is meer dan wij; wij beheersen het niet, - wanneer we ons er goed van bewust worden, voelen we ons erdoor bedreigd. De menselijke maat - en dat is de maat van het woord - moet worden uitgebreid over de werkelijkheid. Of om met Lucebert te spreken: ‘op een pijnlijk zwijgen’ moet ‘het wonderbeeld van een woord’ worden gelegd. Magie! - Inderdaad. Maar het is witte magie, magie-ten-goede. Geen mens wordt erdoor bedreigd. Integendeel, zij richt zich juist tegen de bedreigingen van het menszijn. Poëzie is: met het woord doordringen in het als vijandig ervaren gebied van het naamloze. Delen van dat gebied bij onze wereld inlijven. Het duister opklaren. En de aandrift der poëzie? Het onuitsprekelijke uitspreken, - zoals muziek erop gericht is, het onhoorbare tot klinken te brengen en schilderkunst, het onzichtbare zichtbaar te maken. Met andere woorden: het onmogelijke nastreven. Kunnen, wat niet kàn. Pas dàt kunnen heet temidden van en boven alle ander menselijk kunnen: kunst! Nu ik het zo heb gesteld, begrijpt u wel, dat voor een dichter het echec veel meer voor de hand ligt dan het succes. Althans naar zijn eigen besef. Hij zal voortdurend het gevoel hebben, tòch weer onder de maat te zijn gebleven. De bijna vanzelfsprekende overweging, dat ‘het onuitsprekelijke uitspreken’ natuurlijk betekent: datgene uitspreken wat in een andere taal dan die der poëzie niet kan worden uitgesproken - die overweging bevredigt hem niet. Hij wil het uiterste, het laatste. En daarom: ieder gedicht betekent een echec, zelfs al is het ‘verder’ dan het vorige - het zegt het laatste nìèt. Wanneer u een aesthetisch voelend mens bent, zegt u misschien: ‘Gelukkig maar, want anders zou er nooit meer een gedicht hoeven te worden geschreven!’ En eigenlijk ben ik het wel met u eens, al is het zo, dat gedichten, waaraan deze strekking naar het absolute ontbreekt mij onbevredigd laten. In elk geval hebt u, naar ik hoop, begrepen, dat dichten meer is dan een aesthetisch spel, meer dan het maken van mooie gedichten. Het mooie interesseert een dichter niet zo erg. Het gedicht moet niet ‘mooi’ zijn, maar ‘raak’ - het moet de werkelijkheid in het hart treffen, het moet geldige | |
[pagina 114]
| |
namen geven, het moet de geheimen achter de realiteit fixeren en bezweren. Goede geheimen en kwade, engelen en demonen. De engelen moeten aanwezig worden gezongen, ten bate van het mensenleven; de demonen moeten uit hun anonymiteit te voorschijn worden geroepen en onder onze menselijke macht gesteld. Dáárom de dichte, geladen taal van het gedicht. Het gedicht is een bezweringsformule. Het is erop gericht, in woorden te bannen wat ieder moment zou kunnen ontvluchten of vervluchtigen. Dat is de reden of oorzaak van wat men tegenwoordig de ‘hermetiek’ van het gedicht pleegt te noemen, zijn hermetische geslotenheid, die het de lezers soms zo moeilijk maakt ‘erin door te dringen’. Alles moet zijn funktie hebben, alles moet dwingend zijn. Overbodige woorden, slappe regels, hiaten tussen de vers-elementen onderling - het zijn allemaal zere plekken, losse voegen waardoor het bezworene toch nog zou kunnen ontsnappen. En het ontsnapt dan ook - de betovering wordt altijd wel èrgens verbroken. Het volmaakte gedicht blijft ongeschreven. Iedere dichter weet dat. Iedere dichter weet van het echec dat hij elk gedicht opnieuw lijdt. Weet hij ook van succes? Laat ik voor mijzelf spreken. Er bestáán gedichten - niet zo veel, maar ze zijn er - waarvan ik het gevoel heb, dat ze ‘het’ zijn; volmaakte gedichten, verzen zonder voeg of naad. Verzen waarvan ik besef: hier is iets gezegd - iets bezworen, iets tegenwoordig gesteld - waar ik zelf geen naam voor had; goddank, het is uitgesproken! En dat betekent dan: het kan mij niets meer maken, òf: het is mij niet meer te ontnemen. Maar dat zijn altijd gedichten van anderen, en het is me wel eens overkomen, dat ik er met zo'n ander over sprak en hij me hoogst verbouwereerd aanzag: ‘Vind je dàt nu zo geweldig? Ik vind het zelf maar een dubieus geval.’ En eenmaal gebeurde het, dat de dichter in kwestie een nadenkende rimpel trok en zei: ‘Ja, toen ik het schreef, had ik zelf ook het gevoel, dat dìt het nu was. Maar achteraf... Vind je eigenlijk ook niet, dat dìt toch goedbeschouwd een stoplap is, dat de spanning van díé regel naar niets lijkt, dat er dáár beter iets anders had kunnen staan - en trouwens, heeft die of die het eigenlijk al niet veel sterker gezegd?’
Succes en echec. De schaakpartij gaat altijd nog door. De dichter blijft erop gericht door te dringen in het duister gebied, waarover geen Aufklärung, geen wetenschap, geen filosofie haar licht kan doen schijnen. En inderdaad, stukken duisternis worden, voor de duur van het gedicht - zolang het bewust is, zolang het klinkt en gelezen wordt - verlicht. Maar het is eigenlijk onbegonnen werk, de perspektieven slaan zó weer dicht. Ja, het duister slaagt er telkens weer in, bezit te nemen van gebieden, die wij allang, keurig in kaart gebracht, stevig in onze macht waanden. Wat willen wij eigenlijk? - De velden in bezit nemen, waar eerst zwarte pionnen stonden, kastelen en raadsheren zelfs... Maar de zwarte koning | |
[pagina 115]
| |
zelf? Wie is hij toch, deze macht die ons ìn ons woord verijdelt, d.i. die ons menszijn frustreren wil? Het moet in laatste instantie de duivel zijn, de diabolos - de ‘dooreenwerper’, die vanuit zijn duister operatieterrein ons menselijk machtsgebied penetreert, het gebied dat wij onder het beslag van ons woord gebracht en zo gehumaniseerd hadden. Het moet degene zijn, die er altijd op uit is ons in verwarring te brengen. Ja, hij dringt door tot waar wij het meest mens zijn, tot in het woord. Hij verdraait en verleugent het. Hebt u er wel eens op gelet, dat in de bijbel de verijdeling van ons menszijn met de verdraaiing van het woord begint? ‘En de slang zeide tot de vrouw: “God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof!”’ - En de mens is er niet tegen opgewassen - het kost hem het paradijs. De leugen maakt de wereld wanordelijk; de waarheid alleen maakt haar bewoonbaar, zelfs al is ze hard. De leugen maakt de mens tot een slaaf van de ‘vader der leugen’, de mensenmoorder van den beginne - de waarheid maakt hem vrij. Als de dichter degene is, die, vóór zijn medemensen en voor zijn medemensen úit, exemplarisch de menselijke conditie van het woord vervult, dan kan dat niet anders betekenen, dan dat dichten is: de waarheid spreken. De waarheid, zoals de Grieken haar zagen, als onverborgenheid; èn de waarheid, zoals Israël haar beleed, als betrouwbaarheid. De dichter is de onthuller van het verborgene - hij spreekt de geheimen van de werkelijkheid uit - en hij is tevens degene die zijn woord stelt als daad van trouw aan de aarde. Hij is geroepen, de menselijke orde op te leggen aan het nietmenselijke. De diabolos echter wil de chaos. Hij is de grote tegenspeler van God en mens beide. En de dichter, die exemplarisch de conditie van het ordescheppende woord vervult - de dichter treedt de dimensie binnen, die de diabolos liegende in zijn macht heeft gekregen. Hij ontmoet er demonen. Ja, maar ik heb toch gezegd, dat hij ook engelen ontmoet? Ook engelen? - Er worden in het machtsgebied van de zwarte koning stralende prinsessen vastgehouden. Zij slapen soms al duizend jaar, wachtende op de ridder die het doornig gewas om hen heen uiteen zal slaan en hen zal onttoveren. Een kus op het voorhoofd; iets als een ‘Meisje, sta op!’ - en zij komt tot zichzelf. Ja, dat gebeurt óók in de poëzie. Soms krijgt men het gevoel, dat pas in het gedicht de wereld tot zichzelf komt. Soms komt de met stomheid geslagen schepping a.h.w. zelf tot zingen. En het is een heerlijk lied, waartoe de dichter haar bevrijdt. Al het goede van de werkelijkheid wil woord worden, naam krijgen, wil gaarne het heer-zijn van de mens erkennen en er voor hém, alleen voor hem zijn, zoals een bruid er alleen voor haar bruidegom is.
Ik weet, dat ik over de schreef ben gegaan. Wellicht was deze hele ‘geloofs- | |
[pagina 116]
| |
belijdenis der poëzie’ trouwens een aantal stappen over de schreef. De vraag blijft immers: En de zwarte koning zelf? Ja, wat moet ik, dichtertje, dat zelf soms niet weet, of ik lieg of de waarheid spreek? Maar toch is wat ik hier heb gezegd níét zonder meer een geloofsbelijdenis der poëzie geweest. Per slot van rekening was het, dacht ik, een belijdenis van het Woord, waarin mijn mensenwoord is gegrond, waarnaar mijn mensenwoord staat te verwijzen. Ik heb alléén verwachting van de poëzie, omdat ik, net als eenmaal Johannes de Doper, geloof in degene die na mij komt en die groter is dan ik. De mens bij uitnemendheid, het Woord zelf dat de waarheid is. Degene die de hele werkelijkheid van demonieën zal zuiveren en die hun koning gevangen zal nemen. Ik ben in de rug gedekt - de overwinning is tenslotte toch aan mìjn kant, aan de kant van de mensen. En daarom heeft het zin met wit te spelen, en niet met zwart. Maar natuurlijk, wie succes wil hebben in de wereld, moet met zwart spelen. En dat gebeurt ook wel in de poëzie. Dan worden in het woord zèlf demonen ontketend en op de mensen losgelaten. Nee, het zijn niet altijd de onbegaafdsten, die zo handelen. Maar zulk een succes is tegelijk een echec, hun uiterste echec. Zij hebben hun koningin prijsgegeven. Zij verraden en verloochenen de mens, zij kruisigen het woord. Zij weten niet wat zij doen. |
|