| |
| |
| |
C. Ouboter
Van velerlei poëzie
Er is heel wat poëzie bij mij binnengesneeuwd en ik haast mij vóór de winter komt er wat van te ruimen. Een makkelijke val zonder veel wind zie ik bij J.W. Schulte Nordholt, wiens bundel ‘Het eenvoudig gezaaide’ bij Uitgeversmij. Holland in de Windroos verschenen is.
Of deze poëzie, die algemeen tot de conventionele gerekend wordt, voor de dichter even makkelijk is als voor de lezer? Een groot deel van de verzen in deze bundel viert en bezweert tegelijkertijd de dood. De muze - het eerste gedicht is aan haar gewijd - staat al direct in dit teken: ‘Zij overweldigt mij, zij breekt / mijn leven als zij in mij spreekt.’ Na veel duistere en koude poëzie, die zoveel meer geschikt lijkt, afbraak en ontbinding te verwoorden, zou men geneigd zijn de geciteerde regels niet geheel serieus te nemen. Breken heeft een toch meer spectaculair karakter. Juist dat blijft te bezien. Waarschijnlijk is de breuk, is de grauwheid minder spectaculair, nauwkeuriger gezegd moet zij minder spectaculair gemaakt worden dan de z.g. experimentelen dat veelal doen.
Schulte Nordholt kent de humor en dat is een soort vrijstad voor zijn poëzie, een vrijstad die ze meestal niet nodig heeft.
De doden liggen in 't zand
met onze eigen gezichten.
in alles wat wij verrichten.
Galgenhumor? Ja, maar dan voor iemand die de galg niet alleen voor zich maar ook reeds achter zich heeft.
De Angelsaksen hebben een woord face-value, dat mij bij het lezen van dit gedicht te binnen schoot. Face-value betekent ongeveer ‘zoek er niet te veel achter, bind je interpretatie in, neem zoals 't er staat, op zijn nominale waarde. De waarde, de betekenis, ligt in de oppervlakte, in de huid. Zo gezien wordt het geciteerde vers huiveringwekkend raak.
Rest mij nog te vermelden dat de dichter de dood steeds weer op het leven betrekt zonder dat hij kinderlijk met geloofsbrieven zwaait.
't Seizoen is er naar om aandacht te vragen voor ‘Koude Gedichten’. Cees Nooteboom, jong prozaïst en poëet, al lang geen debutant meer, heeft deze titel meegegeven aan zijn laatste bundel, verschenen bij Querido (1959). Gedichten als deze zullen hun weg vinden, alleen al omdat zij getuigen van een groot taalvermogen en omdat zij tegelijk het beeld leveren van een generatie, een kleine, verspreid levende generatie. Nooteboom is geen dichter
| |
| |
voor velen. Zijn taak is te speciaal. Zij vraagt ook, behalve een onmiddellijk antwoord vanuit een bepaald levensgevoel, te veel combinatievermogen om vreugde of ontroering te brengen. M.a.w. zij laten de lezer te veel in de kou staan, precies dus dat wat de titel belooft en niets anders.
Kenmerkend lijkt mij het volgende gedicht: ‘Zij is vogels’.
en zonder rozen geworden.
koud is de wind in het gras
lager heeft pijn en moet groeien
lager groeit oud en moet sterven
vogels vliegen hoog over.
lager is zwaar, kan niet vliegen,
armoedig van altijd sterven
In heel wat nieuwere poëzie, zo in de onlangs besproken bundel ‘Het Landvolk’ zijn sporen van Rilke te vinden. De jongste generatie, getuige Nooteboom, heeft Rilke's rozen op de vuilnisbak gelegd. Dat ze ‘alleen’ in de comparatief gebruikt beoogt niet dat ze met de generatie van 1910 ook maar te vergelijken is. Voor haar was ‘alleen’ absoluut en daarom met schroom gebruikt. De comparatief wijst op gebrek aan eerbied. Wie zou dat ook hebben, zo dicht bij de grond, zo definitief gescheiden van de hemelbewoners van vroeger: ‘vogels vliegen hoog over’. De comparatief ‘lager’ beheerst de rest van het gedicht. In de laatste regel van het tweede couplet, waar het een cursieve klemtoon krijgt, krijgt lager zelfs het karakter van openbaring. Zo is het gesteld met al onze en hun hoogvliegende gedachten. Groeien voert niet tot volwassenheid maar tot ouderdom en dood, tot het inzicht dat lager niet vliegen kan. En, mochten al deze constateringen een pathetische indruk wekken dan is de slotregel, een herhaling trouwens, een weerlegging van alle pathos: zij weet het niet. Vroeger was de dichter de stem van de zwijgenden-zonder-talent. Een dergelijke relatie bestaat nu niet
| |
| |
meer. Het kenmerk van kou is immers lage trilling, nauwelijks of geen communicatie. Motieven als deze keren in heel de bundel terug. Van facevalue hier geen sprake: ‘maar toont het gezicht het? / o zo angstig een mens kan groeien / en onherkenbaar vogel / is hetzelfde woord niet meer / en water hetzelfde woord niet meer! / dat zeurt maar dat is maar dood / maar het gezicht toont het niet / toont gebreken ontbinding / als een roos had ik willen zijn, / ik ben aangeraakt het geeft niet / overgroeid, het maakt niets uit / schudt uw hart af en wandel / ik ga door voor een mens / (blz. 15).
Bij Alfred Kossmann bespeur ik een zekere overeenkomst, misschien meer wat het thematisch materiaal dan zijn verwerking betreft. De overeenkomst is echter zo frappant dat ik haar niet direct wil relativeren door opmerkelijke verschillen, tegenstellingen zelfs tussen beide dichters. Naast het volledig geciteerde gedicht en het fragment van Nooteboom plaats ik het volgende van Kossmann:
Helaas, de bossen zijn geen boom
Maar losse staken, naar en grillig,
En enkel in de zoete droom
Der liefde niet geheel onwillig
Tot fraaie eenheid van natuur
Helaas, de bloemen zijn geen bloemen
Helaas geen bloemen, en het uur,
Helaas is een verwarrend zoemen
Van de minuten en seconden
die zich vervelen en bederven.
Helaas, de wereld ongebonden
Helaas, de wereld ligt in scherven
En ik in 't bed, bijeen gehouden
Door een pyjama sterk geweven,
Val uit elkaar in deze koude
Van al te werkelijk beleven.
Val uit elkaar en stuk na stuk
Van been en arm en duizend haren
En voel de tranen van geluk
Om dit bijna mystiek ervaren
Het overeenkomstige zou ik het objectieve, iets van ‘geest des tijds’ willen noemen, de opmerkelijke verschillen verklaren uit verschil in talent, tempe- | |
| |
rament en misschien zelfs wel leeftijd. Wat dat objectieve betreft, het is een principiële voorkeur voor het understatement, een willen reduceren, willen ontbinden. Bij Nooteboom is het resultaat kinderlijker en daardoor zijns ondanks ontroerend. Vrouwen zouden hem graag over de jonge dichterschedel strijken. Geen wonder dat er nozems zijn. Kossmann, de oudere van de twee, is daarvoor te bedachtzaam. Zijn vers komt niet verder dan een bijna mystiek ervaren (‘lager’ zou Nooteboom zeggen). Dat doet afbreuk aan de ‘zielswaarde’ van een dergelijk gedicht, waarom het trouwens de dichter juist begonnen is. Heeft hij al niet tegenover Ad den Besten zonder enig opzet triomfen beleefd?
Men leze er Den Bestens zwaar bevooroordeelde commentaar in Stroomgebied maar op na. Wie bij werkelijkheidsmystiek zweert zoals Den Besten, heeft voor bijna-mystiek geen goed woord over. Maar daarom is zij er wel en haar goed recht behoeft zij niet te bewijzen.
Overigens is dit gedicht naar mijn smaak in de bundel een van de mindere. Men ziet er Vestdijk, maar nog meer misschien Greshoff en Van Hattum achter en mist er te veel de Kossmann van de gedichtencyclus ‘De Veldtocht’ in. ‘De Veldtocht’ heeft grootser allure en is niet geremd door neoromantische ironie.
Deze cyclus belichaamt een conceptie, een visie die even verontrustend als stimulerend is. Poëzie die met die van Nooteboom niet meer te vergelijken is. Waar N. in allerlei persoonlijke associaties blijft hangen, bereikt Kossmann een objectiviteit, die weliswaar in zijn persoonlijke visie wortelt, maar toch ver daarboven uitkomt. Of men Kossmanns wereldbeeld aanvaardt, is een tweede. Hoezeer een zeker rationalisme - maar waarom wereldbeschouwelijk rationalisme en waarom niet technisch dit de draad van deze epische poëzie genoemd? - de ruggegraat aan deze verzen geeft, men zal nooit redeneringen tegenover hen kunnen plaatsen. Vandaar dat zij zo goed werk kan doen onder niet-geestverwanten. Op z'n minst slaapverdrijvend. En als de slaap eenmaal verdreven is toch nog altijd poëzie zonder enige aftrek. Wat ik zozeer bewonder in deze cyclus is, dat de dichter niet is blijven steken in de desillusie en de ontbindingsmystiek van het eerder geciteerde vers, maar aan de dappere wanhoop van duizenden steun heeft kunnen geven:
In deze wereld die ons niet behaagt
En telkens weer met een infaam geweld
Voor de onmogelijke keus gesteld:
Verschrikking brengen of verschrikking ondergaan,
Door de ijdele paradox van ons bestaan
(Want wat is schuld? Geboden,
| |
| |
volmaakt doordacht en geldig, noodden
Ons tot de daad, die ons met afschuw vult),
Dat wij de kwalen van ons lot
Zeer graag verhalen zouden op God,
Wanneer hij leefde, konden wij hem doden.
Het is weliswaar de falsetstem van de wanhoop. Bijna slaat zij over in dit merkwaardig beheerste vers. Men zou het ook poëtische vrijdenkerij kunnen noemen, waartegen, in een blad als dit, getoornd of gewaarschuwd moet worden.
In plaats daarvan zou ik liever blijven luisteren. Noch door wanhoop noch door vrijdenkerij is deze poëzie te verklaren, laat staan productief te maken. En ik geloof dat zelfs het laatste mogelijk is.
Er wordt overigens, in het Nederlands nog rederijkerspoëzie geschreven èn gepubliceerd. Iedere kroniekschrijver komt ze tegen en zoekt naar enkele hoffelijke woorden waarmee hij haar kan passeren. Haar minachten strookt niet met de opdracht van de kroniekschrijver. Om haar te prijzen zou hij argumenten nodig hebben.
Laten wij het er op houden dat er een zekere gebruikspoëzie is, die het genre d.w.z. de hele poëzie levend houdt bij een aantal bekwame en praktische lieden die het rijm waarderen als de gouden randen van ouderwetse brillen. Zulke poëzie kan soms van hooggeachte zijde komen. Zo heeft Hendrik de Vries in opdracht van onze regering een lang vaers over zijn geboortestad Groningen geschreven waarin Groningens ontzet in het jaar 1672 luisterrijk bezongen wordt in versleten rijmen en met bonkend ritme.
De Jan Pieter Heye-vreugde verontschuldigt hier de inspiratie die bij zoveel locaal rumoer uitstedig was. Alle Groningers en Noorderlingen hartelijk aanbevolen. (Verschenen bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1958).
Van Jef Last, die een kroonjaar gevierd heeft, bezorgde de Arbeiderspers ons de bloemlezing uit zijn dichterlijk werk ‘Vuur en Vlam’. Verschenen in de Boekvink-serie, waarin het niet thuis hoort. Makkelijke versificatie, nobele gevoelens, geen poëzie, maar wel verzen voor gelegenheden.
Iets genuanceerder, moeilijker te beoordelen zijn een drietal uitgaven van De Bladen voor de Poëzie, Lier 1959: Frans de Wilde - Voor de Stilte. Peter Dietrich - Mood in Indigo en Lieven Reus - Minos. En wie bemint. Belgische uitgaven dus, verzorgd door een uitgeverij die, nu reeds in haar 7e jaar, 10 bundels per jaar laat verschijnen. Wat ik er tot nu toe van onder ogen gekregen heb, doet mij eerder aan heesters dan aan bomen denken. Poëzie die dus dicht bij de grond blijft, bij de Vlaamse grond dan. En dat bemoeilijkt het oordeel. Vlaams proza ligt ons Nederlanders geloof ik, in 't algemeen beter dan Vlaamse poëzie, ondanks Gezelle, v.d. Woestijne, Ostayen enz. In de poëzie wreken zich taalverschillen. Alleen als het gedicht heel sterk is (zo b.v. bij de reeds genoemde Vlamingen en voor Zuid- | |
| |
Afrika bij Elisabeth Eybers) komt het over de hoge drempel van het misverstand heen.
Maar het is niet alleen het in de poëzie zoveel plechtiger Vlaams dat ons parten speelt. Het is een zelfs bij intellectuelen als Reus en Dietrich opvallende traagheid en naïveteit, die een zuivere en vruchtbare kritiek bemoeilijken. Misschien hebben onze zuiderburen dezelfde barrière te overwinnen tegenover ons.
Voorbeelden. Frans de Wilde wijdt een gedicht aan Slauerhoff en laat onze poëet zeggen: ‘'k Was Hollander en 'k heb gevaren / Door iedre oceaan en zee, / Maar overal en al die jaren / Droeg ik mijn kankrend spleen steeds mee’. Dit is voor mijn begrip een Jan Klaassen-pop, maar geen Slauerhoff. Is dit wanbegrip algemeen?
Lieven Reus heeft een cyclus gedichten opgezet, waarin hij motieven ontleent aan de Minos-sage en deze laat samenvallen met erotische en religieuze motieven. De verzen zijn voor wie de experimentele noordenwind gewend is en ook van zijn oudere poëeten Van den Bergh, Keuls geen suikergoed gewend is, vrij begrijpelijk, zelfs vlak. Desondanks heeft de dichter achter in de bundel aan ieder vers een commentaar gevoegd, dat eerder neutraliserend dan verhelderend werkt. Poëzie wordt zo goochelen en aan 't eind van de middag de trucs uitleggen, zodat je gehoor je toch vooral voor een redelijk mens blijft aanzien.
Als ik nog een voorbeeld mag kiezen. Vers XXXIII, een van de beste, naar mijn smaak. ‘O te bezitten wat / Gij niet bezitten kùnt: / Een mens in min gemunt, / De ganse liefde schat / Der ziel u vrij gegund, / De bodemloze mijn, / De zon met àl haar schijn, / Hoe wordt dat ooit omvat? / O zaalge, zaalge pijn / Niet goddelijk te zijn!’ En het commentaar: ‘Dit gedicht zegt de verwondering uit over het onvatbare geschenk van de wederliefde, en de pijn over de beperktheid van de mens die niet zoals God volkomen de liefde kan omvatten.’
Nu we het over omvatten hebben, mij omvat het commentaar te veel het gedicht, en zelfs omgekeerd. Beide zijn verwisselbaar en dat is een slecht teken voor poëzie. Of begrijpen wij elkaar toch verkeerd?
Peter Dietrichs bundel valt uiteen in twee perioden, waarvan de eerste louter conventionele en vlakke verzen brengt. In 1954 komt dan de omkeer, waarna het rijm wegblijft totdat tenslotte de beeldspraak betekenisoctaven overspringt: ‘geen woord meer tussen ons / maar naakte rots / waar raakten klots / ende golven het bezielende /ruisen der zee / de zee is eeuwig / wat vermogen brekende golven’.
Van het rots naar klots lijkt me een zuiver mechanische sprong. En dat niet alleen om het rijm.
Poëzie als deze verwaarloost samenhangen, die ook in het experimentele vlak blijven bestaan. En: men kan ook rederijkeren in het experimentele. Boven de rivieren hebben wij daar veel last van.
| |
| |
Anna Mertens schrijft (in Voor beide oevers, Bosch en Keuning, 1959) eenvoudige poëzie, die nergens het ongemanierde van de rederijkersstijl heeft. Haar taal is gedragen, een tikje ouderwets, maar luisterend naar een innerlijke wet die de dichteres steeds behoedt voor 't gebruiken van gemeenplaatsen. De dichteres kent haar grenzen. Het sterkst is haar poëzie, wanneer haar thema haar locale begrenzingen oplegt, zoals in de verzen, gewijd aan Parijse kerken, en in haar vertalingen. Abstract is die beperking in het volgende, argeloos mooie gedicht:
Het schone, schone van zon en licht
En bloemen, en een vergezicht
Naar een geliefde ontrukt aan de dood.
Zachte motregen over Parijs,
O schoonheid uit elk klein Paradijs
Bloei open, mijn herinnering,
Gezichten, die mij lief waren,
Repertoire van mijn leven.
Geef, dat ik opnieuw weet
De liedachtige middenregels zijn klinkende poëtische munt. Dat hun klank bescheiden is, is me te sympathieker.
Een vrouw geeft niet om actualiteit; een vrouw die gedichten schrijft veracht waarschijnlijk alle ophef. Dat is een van de oorzaken geworden dat ik de bundel van Christine D'haen Gedichten 1946-1958, verschenen in de Ceda-Reeks van J.M. Meulenhoff steeds opzij heb gelegd. Als beroepslezer heb ik een hekel aan dikke boeken. Een bundel verzen van 112 blz. overtreft nog een dik boek. En dan verder geen woord ter introductie van de uitgever. De dichteres is een onbekende voor mij. Ik heb alleen wat haar verzen zeggen en had ik dat nog maar. Zij moet een Vlaamse zijn die Amsterdam goed kent, maar evengoed de Leye en Nowgorod en natuurlijk heel West-Europa. Verder de klassieken, maar evengoed de middeleeuwen. Een zwaar en rijp talent, dat geen weet heeft van de scherpe bocht waarin onze hedendaagse literatuur - grotendeels geleid door mannen - akelig scheef
| |
| |
hangt. Vasalis te onzent is precies zo onbekommerd om juist al die dingen die de levens en gedachten van de intelligentsia vullen. Er blijft dan nog bekommernis genoeg, maar die heeft alleen met het menselijk hart te maken. De wereld komt er wat anders uit te zien bij deze dichteres. Ongeveer zo:
Ware 't een paard of waren 't Maenaden
geschonden te worden door toorn van de goden,
daar is geen schande. Maar door dezen bloden
beet van den worm, een verachtelijke made.
Hij heeft geen haast, o hij heeft geen haast.
Er is in het hartvlees genoeg om te knagen,
dat voedzaam en zacht is. Na nachten en dagen
komt hij wel klaar en dan eet hij het laatst.
Ware 't een arend of waren 't Maenaden,
Prometheus en Orpheus! Vermorzeld te worden
door wraak of door waanzin, daar is geen schade,
maar 't is door een worm dat de wortel verdorde.
Hij graafde een straat mij dwars door het hart.
Nu heb ik twee harten, nu ben ik verdoemd!
Bedorven is mij wat daar bloeit en bloemt
en het zonnelicht zelf is mij zwart.
Dit gedeeld zijn van wat één behoorde te zijn keert steeds terug in de bundel, het sterkst in de liefdesverzen: ‘Gij klemt aan mij, maar de doem der verdeling / bindt elk tot eenheid en dwingt mij terug’ (Eros, blz. 83).
De oerdrift zich te verenigen, d.w.z. geheel een te worden met de geliefde spreekt in ditzelfde gedicht: ‘Mijn ziel, hoe bestaat zij / een andre te zien en die niet te zijn?’ Een binnenhuis ligt onder de zelfde doem: ‘voorwerpen die zichzelve niet bewonen / elkaar ontmoeten buiten hun begin’.
Het lijkt wel alsof de verloren of nog niet bereikte volkomen eenheid schaduwachtig in de slaap beleefd wordt. Verschillende verzen zijn aan de slaap gewijd. Zodra ik niet meer zoek naar een natuurfilosofie, half heidens, half christelijk, d.w.z. rooms-katholiek van aard, maar deze verzen zo maar en onfilosofisch over me laat komen, valt mij op hoe zuiver ze het barokke karakter van de slaap weergeven: ‘Ik leef ontnomen aan den tijd, / de dromen van het heden / verloren in verleden. // Een slaap die zich door mij verbreidt / voert mij in wondren en verblijdt / mijn hier afwezigheden / waarin mijn wezen schreit.’
Schreef ik eerder in dit artikel over taalbarrières tussen Noord en Zuid, ik
| |
| |
meen dat hier de barrière niets met verschillend taaleigen te maken heeft. Een gedicht als dit lijkt me eerder een edelsteen die verwarming in de handholte nodig heeft. Het geldt voor bijna alle verzen in deze wonderlijk rijke bundel.
|
|