paradijselijk nieuwe ethiek te codificeren, nu het hoogste recht der genade onvatbaar en -meetbaar boven iedere code uittorende. Mijn zachtmoedigheid vond bij de anderen weerklank en het ging als vanzelf. Nauwelijks behoefde ik te overreden. De glans van het nieuwe maakte het reeds aanvaardbaar.
Een zuiverende herfststorm joeg die dag wolkenbeesten langs de hemel en veegde tegen vijven een groot vlak blauw met wit waardoor nog juist de zon haar laatste licht over de aarde kon uitgieten. Wel bleek het 's avonds toen ik naar de samenkomst wilde gaan toch weer te regenen, fel en met sneeuw, maar het deerde mij niet. Ik vond het, integendeel, niet onaangenaam het water langs mijn gezicht te voelen striemen, prikkelend en reinigend en ik liep niet ineengedoken maar recht, met grote stappen.
Het dorp was stil als 's nachts en de straatverlichting die ten dele schuil ging tussen half-ontbladerde bomenkruinen was nauwelijks voldoende om de modderpoelen en plassen te onderkennen. Onder de straffe wind schenen de huizen kleiner dan in het daglicht, nietig waren ze en zeer gesloten. Hier en daar blafte een hond maar niet woedend, niet dreigend naar het mij voorkwam, eerder verheugd als kende hij mij.
Een eind weegs was ik alleen maar ik wist dat op dat uur van alle kanten anderen op weg waren naar eenzelfde doel. Nu en dan luisterde ik scherp of ik het geluid van hun stemmen nog niet zou horen maar het werd blijkbaar opgeslorpt in het onstuimig razen van de wind en de regen.
Even buiten het dorp zag ik voor mij uit echter een grote gestalte, die langzaam voortbewoog, met behulp van een stok. ‘Arend’, wist ik en ik haalde mij zijn gezicht voor de geest, gegroefd en smal, neus en jukbenen scherp uitstekend en de haren, reeds dunnend, strak weggekamd boven een hoog voorhoofd. Zijn lippen waren dun en verriedden dat hij veel had geleden maar de uitdrukking van de ogen had iets koninklijks. Hij had geleerd te heersen over zichzelf, ook over de pijn. Dat hij zich moeizaam voortbewoog en niet buiten zijn stok kon vergat men. Het was onbelangrijk, voor hem en voor degenen die met hem in aanraking kwamen.
‘Arend!’ riep ik boven het gierend gonzen van de storm uit en ik verwonderde mij over de kracht van mijn eigen stem. Hij stond onmiddellijk stil, tuurde even scherp in mijn richting en galmde terug ‘Louis!’ Triomfantelijk klonk het. Hij had mij nog nooit op deze wijze gegroet. Het was me alsof ik hem niets meer behoefde te vertellen, alsof hij het alles in mijn stem had herkend. Hij hief zijn stok op en liep enkele passen terug in mijn richting.
Ik vatte hem bij de arm om hem te steunen en riep: ‘Vandaag is het mijn dag, broeder!’ Hij keek van terzijde op mij neer, blij maar niet verbaasd. ‘Ik wist het. En het is ook mijn dag. Het is onze dag, Louis! Geloofd zij Jezus Christus!’
‘Vandaag is de dag van de Heer! Geprezen zij Zijn heilige naam!’