houdt, zoekend naar een pad tussen de boomkruinen. In het duistere huis is slechts de geur van de vrouw. Een geur, donker als haar ogen. Julo verbeeldt zich dat hij in de vrouw stapt. Dat de vrouw het huis vult zoals muziek. De geur wordt muziek. Julo zoekt de draden in de muziek en dan hoort hij het wrijven van handen tegen de muur en het parfum komt dichterbij. De vrouw zegt: ‘Waar zijn jullie? Ik kan niets zien.’ Wanneer Julo's hand de hare raakt schrikt ze en glimlacht. Julo voelt haar glimlach. Ik ruik dat ze glimlacht, denkt hij. Ik proef haar glimlach in de duisternis.
‘Ben jij het, Marco?’ vraagt ze. ‘Ik werd ongerust. Je bleef zolang weg.’
‘Ik ben Julo. De anderen zijn voor mij binnengekomen. Misschien zijn ze in de kamer.’ Julo blijft heel stil om niets van de aanwezigheid van de vrouw te missen, om de geur niet te rimpelen. En wanneer ze zich van hem verwijdert strekt hij de armen ver uit, zo ver tot er een doffe pijn schuift tussen het gewricht. Zo moet ook de pijn in de poten van de hond liggen. Een koude, bevroren pijn.
‘De hond is dood,’ zegt hij.
‘Ik vind de weg niet in dit verdomde huis,’ zegt de vrouw en ze is nu weer zo dicht bij hem dat hij haar adem voelt. ‘Ik wil weg uit dit huis. Hebben jullie het geld?’ vraagt ze en nu is haar adem warm en begerig.
Nu staat Julo plots in het donkere bos en de muur tegen zijn schouder is een boomstam en de adem van de vrouw ligt als een klok over hen beiden. Hij voelt haar handen tegen de zijne.
‘Wanneer ik mijn deel heb zullen wij vluchten,’ zegt hij en ze grinnikt.
‘Ze zullen ons vinden in dit huis. Ze hebben de hond gedood en ze zullen ons eveneens doden’. Zijn handen bevoelen haar lichaam en ze zegt: ‘Och kom’ en trekt zich niet terug. In de andere hoek van de kamer is er plots een lichtballonnetje en Julo trekt schielijk de vingers achteruit. Alsof het vuur zijn vingertoppen schroeide. Marco lacht vreemd en luid en Heinz vloekt. ‘Dit hok wordt ons ongeluk,’ zegt hij. Eens toonde Heinz hem een foto. Hij stond er op in een strak-zittend uniform en zijn ogen glinsterden als zwaardpunten onder de zwarte klip.
‘Eens komt de tijd weer,’ zegde hij. ‘Wij moeten slechts afwachten. Afwachten proberen in leven te blijven tot het weer wordt als vroeger. Ook al duurt het een mensenleven, toch komt de tijd terug.’
In de lichtcirkel die uit de petroleumlamp valt gooit Heinz de bankbrieven op tafel. Steeds maar weer haalt hij pakjes biljetten uit zijn zakken en gooit ze op tafel. De handen van Marco liggen op de rand van de tafel. Als dikke wormen liggen zijn vingers op het blad.
‘Ik ben blij dat je terug bent,’ zegt de vrouw. Ze kijkt plots naar Julo, heel lang, alsof de woorden die ze zeggen wou op zijn aangezicht lagen.
‘De hond is dood,’ zegt Heinz. ‘Hij vrat van het vlees dat we de waakhond toegooiden.’ De vingers van Marco leven, als dikke, korte wormen zonder lenigheid. Straks zullen de acht vingers en de twee duimen uit zichzelf naar