Ontmoeting. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
C. Rijnsdorp
| |
De eenheid van de BijbelHet blijft het wonder van de Bijbel, dat hij zich voor wie niet ziende blind is als een eenheid manifesteert. De Schrift is in de hierboven aangeduide zin reeds zelf een systeem, een soma, een corpus. Die onderlinge samenhang rondom de kern: Gods visie op en Gods boodschap aan de mens, is zó evident, dat hierbij de vele niet geringe vragen en moeilijkheden in de schaduw geraken. Dat Gods woorden zijn daden gedurende vele eeuwen hebben begeleid en dat het ontstaan van het organisme der Schrift zich over een lange tijdsduur heeft uitgestrekt, maakt die eenheid nog des te majestueuzer. De Bijbel is in zijn ontstaan met de mens een eindweegs meegereisd en spreekt hem, die immers óók reizende is, daardoor des te doeltreffender aan. | |
[pagina 12]
| |
Schrift en cultuurDe Schrift nu spreekt de mens altijd aan in zijn bezig zijn. ‘Die bezigheid is altijd en overal van culturele aard. Ja zelfs bij en in het oorlogvoeren. Neues Leben blüht aus den Ruinen; dat is het getuigenis van de cultuurlagen. Maar wat de Schrift in eerste instantie doet, is de in zijn cultuur bezige mens de voet dwars te zetten. De Bijbel zet zich primair tegen elke menselijke cultuur af. De mens, met de werken zijner handen, ligt onder het oordeel. Laat af en weet dat Ik God ben. De mens moet zich bekeren van de afgoden tot de levende God. Die afgoden, zilver en goud, het maaksel van 's mensen handen, vormen de concretisering van de afgodische cultuur. Want cultuur is van huis uit cultisch en de afgod is het centrum en culminatiepunt van een zichtbare eredienst, waarin de kunsten organisch functioneren. Wie afgod zegt, zegt tempel, priesterlijke stijl, overlevering, wetenschap, hymne, orkestrale begeleiding, dramatische uitbeelding, dans. Het is niet verwonderlijk dat de lutherse en ook de oud-gereformeerde beschouwing de cultuur min of meer identificeert met zonde en oordeel. De wet zegt “nee” tegen al het afgodische en de daaruit voortspruitende zonden tegen de naaste. Het evangelie zegt: keer u om, verlaat de tot nu gevolgde weg, verander van gezindheid. Maar - dit ziet misschien de lutherse niet en zeker is de oud-gereformeerde beschouwing er blind voor - dit zich afzetten, dit neen, spruit niet voort uit geringschatting van de menselijke cultuur, maar juist uit hoge waardering. De culturele bezigheid van de mens is enorm belangrijk. De negatief gestelde geboden: gij zult geen vals getuigenis spreken, niet echtbreken, niet stelen, niet doden, veronderstellen immers ook de eminente belangrijkheid van het menselijk getuigenis, van huwelijk, bezit, leven. Vóór alle dingen is echter nodig dat de mens volteface maakt’... En wat is dat voor een cultuur, waarvan de Bijbel spreekt? ‘De Bijbel kent de rechtstreeks cultische cultuur van de afgodendienst, de half cultische van de absolute heerser en zijn hof en over het geheel een sterk concreet geaarde cultuur, die zich uit in het kostbare gebruiksvoorwerp, het lijfsieraad, het paleisinterieur, de tuin, de schone beweging van het schone lichaam en voorts de wèl gevormde wijsheid in spreuk, gelijkenis, verhaal en lied; gouden appelen op zilveren gebeelde schalen. De kunst representeert daar welzijn en macht. Ze is een aura’Ga naar voetnoot*). | |
Menselijke grootheidDe menselijke cultuur is in de Bijbel het vanzelfsprekende. Maar hij ziet die cultuur theocentrisch en keurt die op zijn gerichtheid. De Schrift ontkent | |
[pagina 13]
| |
niet dat er groten zijn onder de kinderen der mensen: ze waren er al in de voortijd, mannen van naam. Jezus noemt Johannes de Doper uitdrukkelijk de grootste mens, maar plaatst hem dan in één adem in de volstrekt andersoortige rangorde van het Koninkrijk Gods, op een geheel ander punt. Ook leest men ergens: wat hoog is bij de mensen, is een gruwel voor God. Volstrekter veroordeling van de menselijke rangorde is wel niet denkbaar. Maar deze veroordeling is geen ontkenning: God veracht zijn eigen werk niet. Wel legt Hij sterk de nadruk op het gegeven zijn van genie en talent. Deze mensen zijn ‘begiftigd met Gods Geest’. En wanneer wij b.v. in David en Jesaja, ook als wij geen Hebreeuws kennen, grote literaire kwaliteiten opmerken, gaan zij in die kwaliteiten niet op. In de Bijbel is de mens niet groot van nature of door aanleg, maar door positie, d.w.z. krachtens de plaats en de functie, die God hem heeft toebedeeld in zijn heilswerk. Men kan dus niet vragen of Mozes, Abraham, Job, Elia, Johannes en Paulus genieën waren, laat staan dat men bij de bijbelfiguren zou gaan willen onderscheiden tussen deze genieën en talenten als de kleine profeten, de synoptische evangelisten, Timotheüs en Titus. En wanneer de Schrift ten aanzien van haar eigen figuren met zovele woorden een theocentrisch waarderingssysteem aanlegt (dit of dat ‘was kwaad in de ogen des Heren’), doet zij dat impliciet, stilzwijgend, óók ten aanzien van onze hedendaagse cultuur. | |
Bijkomende moeilijkheidDe moeilijkheid hierbij is dat de cultuur, die de Bijbel kent, vooral in het Oude Testament een eenheid vormt, terwijl de westerse cultuur, ondanks een betekenisvolle wending in de jongste tijd, nog in hoge mate bepaald is door uiteenlegging, scheiding, op zichzelf stelling, specialisering. Het is dus op zichzelf al een worsteling de Schrift zo te interpreteren, dat zij voor de huidige, zo geheel verschillende cultuursituatie doorzichtig wordt. | |
De worstelingEn dan komt de worsteling van dat schriftuurlijke, theocentrische denken met een geheel andere orde van denken, die overigens juist in het gekerstende Europa opgekomen is: het waarderingssysteem van renaissance en romantiek. De grote ontdekking van de renaissance was de menselijke persoonlijkheid en haar waarde. De kunstenaar ging niet meer naamloos op in de streng geordende collectiviteit, overkoepeld door de R.K. Kerk. Hij was eer- en roemzuchtig en daarbij op universaliteit belust. In feite stelde hij tegenover de universele kerk de universele mens, de uomo universale. En er was nog een mogelijkheid dit streven naar alzijdigheid praktisch te beleven. Drie eeuwen later kon dit alleen nog maar intuïtief. De humanisten konden | |
[pagina 14]
| |
nog, als iets vanzelfsprekends, literatuur en wetenschap combineren. Michel Angelo en vooral Leonardo da Vinci waren veelzijdig werkzaam. Maar wanneer, bij de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, de romantiek komt, voorafgegaan door de Sturm und Drang-periode, is er óók wel een duidelijk streven naar universaliteit en poneert men ‘den grossen Kerl, den ganzen Kerl, den Sakermentskerl’, d.w.z. het veelzijdig, liefst universeel genie, maar die universaliteitsgedachte is anders gekleurd. Het is praktisch niet meer mogelijk tegelijk schilder, beeldhouwer, dichter, vestingbouwkundige, ingenieur, geleerde enz. te zijn. Welnu, dan moet het maar intuïtief, in de dichterlijke droom, in aforisme en aperçu, in de muzikale verbeelding. Het zondagskind Goethe probeert in zijn lange leven er ook in de praktijk nog zoveel mogelijk van terecht te brengen: hij is natuurvorser, vindt het os intermaxillare bij de mens, schrijft een kleurenleer enz., maar zijn dichterschap blijft centraal en overheersend en ‘das grosse Geschäft’, dat is: de Faust. En in Nederland is Bilderdijk een romantisch universalist. Maar het specialiseringsprincipe zet in de negentiende eeuw eerst met recht door. Bij Richard Wagner herleeft de romantische universaliteitsgedachte in zijn streven naar een ‘Gesamtkunstwerk’: hij is dichter, componist, dirigent, stichter van een eigen operagebouw en nog enkele dingen meer, terwijl na hem Gustav Mahler in diens muziek het universum tot klinken wil brengen. Het wordt steeds moeilijker universeel te zijn en zo ontstaat in de kunst een streven naar zuivere schoonheid, een scheikundig produkt als het ware (Van Deyssel sprak van het ‘letterkundig laboratorium’), alleen te bereiken door de zuivere kunstenaar (een lievelingsterm van Boutens). | |
Het aristocratisch waarderingssysteemOnder de invloed van dit alles heeft zich een aristocratisch waarderingssysteem gevormd, een ongeschreven communis opinio in gecultiveerde kringen. Centraal is hier het scheppend genie, dat zijn eigen normen en vormen schept; wel te onderscheiden van het talent, dat van een andere, lagere orde is. Vooral de Duitse cultuur- en kunstbeschouwingen zijn van die opvatting doortrokken, met name bij Nietzsche, die de massa, de veel-te-velen, ziet als een omweg naar enkele hogere mensen. Het genie heeft altijd gelijk, gelijk tegenover verlaten vrouwen, schuldeisers, de kerkeraad (Rembrandt), de opdrachtgever of broodheer, de burger en Filistijn. Omdat hij zoveel kan, mag hij alles. Ook de kunstenaar van vandaag is, met zijn bewonderaars, van deze opvatting nog geheel doortrokken en dat terwijl door de jongere generatie renaissance en romantiek als historisch verouderd worden verloochend. Toch, als men het goed ziet, leeft het aristocratisch waarderingssysteem bij de gratie van het theocentrisch waarderingssysteem. Want, zoals we reeds zeiden, het is opgekomen in het gekerstende westen en kan slechts leven bij | |
[pagina 15]
| |
en van de warmte, die van de christelijke kerk, haar boodschap en (ondanks alles) van haar belijders uitgaat. Nietzsche heeft het warmteverlies reeds in de tachtiger jaren scherp waargenomen (‘... is het niet kouder geworden?’), maar dat zijn Uebermensch in dictatoren en totalitaire staten vlees en bloed zou worden, zou hem hebben verschrikt. Vandaar het krampachtig vasthouden van de westerse libertijnse cultuurmensen aan de democratie, die hachelijke, door de wet der traagheid nog niet gans verdwenen regeringsvorm, die te danken is aan het calvinistisch protestantisme. De totalitaire staat kent slechts dienaars, met lijf en ziel toegewijde knechten, of vijanden, binnen en buiten. Het genie is welkom, als het raketten of atoomtuig fabriceert, met zijn kunst doeltreffende propaganda bedrijft en zijn wetenschap aan de staatsdogmatiek ondergeschikt maakt. Het klinkt hard, maar het is waar: het aristocratisch waarderingssysteem parasiteert op het theocentrische. Maar met dit te constateren is de zaak niet klaar. Aan de oppervlakte is er een worsteling gaande, een worsteling die er helemaal niet leuk uitziet en waarin het theocentrisch waarderingssysteem zich maar flauwtjes gelden laat. Er bestaat een wesp die met haar legboor haar eitjes in een levende rups deponeert, welke rups hierdoor ten dode is opgeschreven. Dit lijkt hier als beeld bijna toepasselijk. In de zeventiende eeuw had het christelijk geloof in Europa overal nog officieel gezag, al was er onderlinge strijd tussen Rooms en Protestant, tussen Calvinist en Lutheraan, tussen Remonstrant en Contra-Remonstrant. Er zijn libertijnen, die echter eerst in de 18e eeuw grote en algemene invloed verkrijgen, tot de christen van na de Franse revolutie christelijk-historisch en anti-revolutionair moet worden. Hij moet zich in Nederland afzetten en onderscheiden en zijn activiteiten nadrukkelijk christelijk gaan noemen. Dit alles wijst reeds op een defensieve positie. Intussen wordt het steeds kouder. | |
ConcretiseringTot goed begrip moet het voorgaande enigszins worden geconcretiseerd. Dan dient allereerst te worden vastgesteld, dat het persoonlijkheidsideaal van de renaissance alleen bij de gratie van het christelijk persoonlijkheidsideaal kon ontstaan. De uitnemende waarde van de enkele mens, uitgesproken b.v. in de gelijkenis van het verloren schaap en geïllustreerd door de blijdschap van de engelen over één teruggekeerde zondaar, kon, eenmaal door Christus geconstateerd, niet meer worden vergeten. Gods woord keert nooit ledig terug. Wel kan men het persoonlijkheidsideaal van de renaissance zien als een pervertering van de boodschap aangaande de waarde van de enkele mensenziel, inzover die waarde niet meer ligt in de blik Gods maar in het zelfbewustzijn van de enkeling. Er is veel renaissance-kunst die christelijk is van voorstelling, maar heidens van geest. Tijdens de barok zijn de grenzen tussen kerk en theater niet al te scherp: | |
[pagina 16]
| |
men kent bijbelse opera's, en in menige R.K.- en Lutherse kerk zingt men opera-achtige muziek; ook vibreert de aandacht van de scheppende kunstenaar gemakkelijk tussen bijbelse en mythologische onderwerpen. De kunst kiest uit de bijbelfiguren gaarne de helden en ziet trouwens àlle prominenten bij voorkeur als een soort heroën, Rubens en Händel geven elkaar hier de hand. Zelfs de rijmelaar Arnold Hoogvliet spreekt van ‘held Abraham’: Nu is mijn taak volwrocht, mijn dichtwebbe afgeweven.
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven.
Dit vrijwel obligate heroïsme, uiteraard mede gevormd door het Franse classicisme, is duidelijk ontstaan uit de spanning tussen het theocentrische en het aristocratische waarderingssysteem - dit laatste in zijn vóórromantische vorm. Want de romantiek, die in het begin van de negentiende eeuw tot bloei kwam, bracht een wending naar het subjectieve, dat ook het karakter van de held veranderde. De held wordt een duistere, opstandige figuur, met demonische trekken, Byroniaans, 'n op een of andere wijze gedoemde held. Het is de romantiek die in zekere zin aan het aristocratisch waarderingssysteem de ‘finishing touch’ verleent. Eerst wordt de held naar zijn diepste wezen een dichter. ‘Das grösseste Gut besteht in der Einbildungskraft. Das Genie überhaupt ist poetisch. Wo das Genie gewirkt hat - hat es poetisch gewirkt. Der echt moralische Mensch ist Dichter. Der Künstler steht auf dem Menschen, wie die Statue auf dem Piedestal. Nur ein Künstler kann den Sinn des Lebens erraten’ (Het hoogste goed bestaat in de verbeeldingskracht. Het genie is van huis uit dichterlijk. Waar het genie invloed heeft uitgeoefend, heeft het dat poëtisch gedaan. De echt-zedelijke mens is dichter. De kunstenaar staat op de mens als het standbeeld op de sokkel. Alleen een kunstenaar kan de zin van het leven langs de weg van het raden vinden), aldus Novalis. En de filosofie is eigenlijk heimwee, zegt hij. Bij Novalis is het dichterschap nog helder, kinderlijk, positief, in zekere zin optimistisch. In een latere fase van de romantiek komt de somberheid op, denk aan Byron, de jonge Beets, Schopenhauer, Schumann, Piet Paaltjens, Heine. Het tragisch levensgevoel gaat overheersen en de dichter wordt een poète maudit, een gedoemde poëet, nadat de held reeds een gedoemde held geworden was. Toch blijft die held-dichter de prins onder de mensen en het waarderingssysteem blijft aristocratisch: de waardeschatting van de aristoi, de eersten, de besten, beslist. Bij dit alles blijven op de achtergrond christelijke motieven meespelen en de strijd tussen de prioriteit van God of van de mens speelt zich niet slechts af in denksystemen, maar in de denkende en dichtende mens zelf. Toch blijft dit een geheimzinnig verschijnsel: dat in een bepaalde tijd bepaalde gedachten en opvattingen, een bepaalde benadering van de levensvragen, in de lucht zitten. De mens staat in zijn denken | |
[pagina 17]
| |
open naar een geestelijke wereld: er is de Geest van God, er zijn engelen en demonen en het is de duistere grootheid van de mens dat hij naar beide zijden openstaat. De strijd tussen goed en kwaad is ingebed in het historisch proces. In dit klimaat ademt de scheppende kunstenaar en daaraan ontleent hij de motieven, de geest en de toon van zijn werk. Hoezeer het aristocratisch waarderingssysteem ten diepste afhankelijk is van het theocentrische, blijkt wel hieruit, dat bij de voortschrijdende ontkerstening de held steeds meer verbleekt. Hij bepaalde nog het oorlogsenthousiasme van augustus 1914, maar kreeg zijn congé met Im Westen nichts Neues. De moderne roman kent eigenlijk geen held meer. In Reveille (13e jaargang nr. 19, van 30 september 1959) schrijft Evert Grolle een artikel onder de veelzeggende titel ‘Modern toneel kent geen helden meer’. | |
Strip-tease van de heldTe zeggen dat de held in zijn hemd komt te staan is een zwaar eufemisme. De auteur kleedt hem ook psychisch uit, of juister, láát het hem doen, voor de ogen van het publiek. Anderhalve eeuw subjectiviteit en psychologie tonen in 's mensen daden een Vieldeutigkeit, die voor heroïsme geen plaats meer laat. En welke Achilles is tegen een hersenspoeling bestand? De beste en de eerste, de kandidaat voor literaire prijzen, wordt nu hij, of zij, die, na de held, diens boedel ‘restlos’ liquideert, op een overeenkomstige manier als waarop Sartre, de consequente atheïst, allerlei vermomde resten van godsgeloof signaleert en opruimt. Een ondertoon van persoonlijke levenstragiek en hunkering naar het echt menselijke kan aan zulk werk, ik denk hier b.v. aan dat van Anna Blaman, het scheutje hartebloed meegeven, zonder hetwelk geen kunstwerk kan ontstaan, laat staan indruk maken. Ter Braaks ‘Démasqué der Schoonheid’ was maar een begin. | |
De afwezigheid godsWaar is hier de spanning met het theocentrisch waarderingssysteem? Men spreekt in deze tijd in theologie en filosofie van de afwezigheid Gods. God is er niet, en op deze wonderlijke wijze is Hij er, altijd en overal, als de niet-aanwezige, de gemiste, de uitgespaarde. Kan er op deze wijze nog wel van een worsteling worden gesproken? De mens is ontluisterd, en God is er niet. Waar blijft dan de spanning? | |
In nederlandHier neem ik de draad weer op, waar die even vallen moest, toen ik constateerde dat het intussen steeds kouder geworden is. Nederland heeft dit unieke, dat het de worsteling tussen het theocentrische en het aristocratische | |
[pagina 18]
| |
waarderingssysteem na de Franse revolutie heeft herkend en het defensief (want dat was het) heeft georganiseerd. De leerling van Bilderdijk, Da Costa, toonde visie, toen hij sprak van de ‘eredienst van het genie’; Groen van Prinsterer, toen hij een theocentrische politiek wilde gaan bedrijven en Kuyper, toen hij de Vrije Universiteit stichtte. Ik ben wel zo bekrompen dankbaar te zijn voor oprichting en bestaan van christelijke onderwijsinrichtingen, inclusief de C.A.L.O., van christelijke politieke partijen, van C.N.V. en N.C.R.V. Ook deze oprichters toonden visie. Maar géén visie tonen zij, die als paarden, met oogkleppen voor om niet rechts of links te kijken, alleen maar op de ingeslagen weg kunnen voortgaan. Voortzetten is veel moeilijker dan beginnen. Alles wat de mens met inzicht en liefde schept, heeft de neiging hem en zijn bedoelingen te ontgroeien, evenals een romanfiguur, die op een bepaald moment zelfstandig wordt en niet meer aan het plan van de auteur gehoorzaamt. Bij de romanschrijver is dat een goed teken, bij moeizaam opgebouwde apparaten is het een veeg teken. | |
Gewijzigde constellatieAfgezien nog van de fundamentele waarheid, dat de H. Geest zich niet laat organiseren en waait waarheen Hij wil, is het ook niet mogelijk iets te organiseren dat er nauwelijks of niet meer is. Er zijn grenzen aan het organiseerbare. Men ziet te weinig in, dat ieder strijder in zekere zin leeft bij de gratie van zijn vijand. De in de negentiende eeuw opgezette christelijke acties op allerlei gebied konden warm lopen en zich sterken aan de tegenstand. De fronten tekenden zich duidelijk af. Maar het geestesleven is vandaag als een ruimteschip, dat zijn vaart vertraagt en aarzelt aan welke aantrekkingskracht het zal gaan gehoorzamen. Men vindt het leven absurd; er wordt gesproken over nihilisme. De verworvenheden van de renaissance lijken in liquidatie te zijn, de romantiek is aan lager wal geraakt. Het existentiële denken vertegenwoordigt in het totaalbeeld een soort aarzeling. We zijn voor het moment als een zeilschip ‘becalmed’, zoals de Engelsman zegt. Een uiterst gevaarlijke tijd. Bijna zou ik durven schrijven: conservatisme is vandaag verraad, misdaad. Maar ook het gedachteloos voortleven en kritiekloos zomaar alles aanvaarden is misdaad. De zestiende eeuwse humanisten hebben geweten dat zij op de drempel van een nieuwe tijd stonden, en wij weten het ook weer. Alleen is het nu geen ‘lust om te leven’. Men moet pijnlijk wakker zijn en scherp uitkijken naar wat zich op de achtergrond afspeelt, een achtergrond overigens die tevens voorgrond is, want in het geestesleven bestaat er eigenlijk geen voor en achter. Viereneenhalve eeuw reeds heeft de worsteling tussen het theocentrische en het aristocratische waarderingssysteem geduurd en heeft het onze westerse cultuur bepaald, ja vorm eraan gegeven. Sinds anderhalve eeuw heeft het laatstgenoemde systeem de afronding en de rijpheid verkregen, waarin het | |
[pagina 19]
| |
zich tot voor kort aan ons voordeed. Nu lopen de fronten ineens anders, maar men weet niet goed hoe. Is er wel een front, niet maar een strijd om subsidies, of zetels, of zendtijd, maar een waarachtig front van systeem tegenover systeem, van geest tegenover geest, als men ter ene zijde de Schrift niet meer kent, het christelijk getuigenis niet meer ernstig neemt, het theocentrisch waarderingssysteem eenvoudigweg niet meer ziet (de schuldvraag laat ìk nu rusten)... en als men aan de andere kant de Schrift te weinig kent, van zijn eigen historie niet meer weet, alleen maar leeft ter handhaving en verbetering van de status quo in eigen beperkte kring? Of is het christelijk getuigenis juist wèl ernstig genomen; zijn de getuigen te licht bevonden en is hun boodschap als overleefd ter zijde geschoven? Men kan dankbaar zijn voor het nu tienjarig bestaan van het Nederlands Gesprekscentrum, waarin de in dit artikel geschetste worsteling protocolair, volgens spelregels wordt voortgezet. Laten we hopen dat dit model-worstelperk de komende tien jaren representatief blijft voor de grote worsteling, die zich achter de ruggen van de eminente deelnemers afspeelt, en dat het niet zal blijken dat wat zij nog verder doen een hogere vorm van nakaarten is. Natuurlijk ligt de situatie in het Gesprekscentrum door de driehoeksverhouding protestants-christelijk, rooms-katholiek en humanist enigszins anders en ingewikkelder, het zijn om zo te zeggen sprekende zuilen en dat is lang niet het onsympathiekste wat zuilen kunnen zijn. | |
Wat kunnen we doen?Niets en veel. Helder wakker blijven en scherp toezien. Van tijd tot tijd de mensen bijeenbrengen, die voor deze dingen oog hebben en naar de resultaten van hun gesprekken luisteren. Op de post blijven waar God ons heeft gesteld. Ontzet luisteren naar de geweldige stemmen van de psalmisten, apostelen en profeten en (nu het woord psalmisten opduikt) een strijd, zoals om de nieuwe psalmberijming, voeren met een waardigheid die aan onze eerbied voor de H. Schrift en liefde tot de gemeente van Christus evenredig is. Bij gelegenheden ons verdiepen in de tragediën van de verzetsstrijders, ook de Duitse, van welke richting ook, die voor hun overtuiging met hun leven hebben ingestaan, mensen op wie het nihilisme is afgestuit en tegenover wie wij ons bijna schamen nog te leven. Achter de prachtige herfstbomen, vonkend water en een onvermoeibare zon zien de massagraven van twee oorlogen en danken voor het leven. Tegen Christus zeggen: Heer. En alles verwachten van het waaien van de Geest. |
|