gemeenschap met een overkant wijst. Struikelend volgt hij de oever, met inspanning turend of hij verderop dergelijke tekenen ontdekken kan. Ergens moet toch een oeververbinding zijn. Hij valt en strompelt weer verder. Ergens. Hij houdt er zich aan vast, krampachtig. Ergens? Iedere voorstelling van iets buiten het grenzeloze donker om hem heen is hem ontsnapt. Hoe lang loopt hij hier al? Bewoog hij zich ooit in het licht? De herinnering er aan is weg. Het donker is over hem heen gegleden en heeft alles achter hem bedekt. Hij kan ook niet meer terug.
Even staat hij stil. Dan daalt hij af naar het onzichtbare water. Dodelijk beangst houdt hij nog in. Doodsangst bespringt hem echter evenzeer in de rug en drijft hem de oever af. Daar is het al om zijn enkels. Het stelt hem gerust dat hij het voelt. Het zal gaan. Het moet gaan. Hij stapt nog wat verder uit de kant, voorzichtig, gereed tot zwemmen.
Maar voor het zover is voelt hij zich verraden. Nog grijpt hij zich aan een overhangende tak, maar het water zuigt aan hem, trekt aan hem als een monster met duizend handen. Het eist hem op als rechthebbende!
Weet hij dit dan nu pas? Hoe helder weet hij nu het te laat is! Dit was het wat hem wegdreef, deed vluchten uit zijn geboortedorp. Nu eist het water hem op, het heeft hem teruggeroepen. Hij kan het niet meer ontgaan. Hij voelt hoe zijn handen wegglippen van de tak. Hij wil schreeuwen om hulp, maar het water vult zijn mond. En dan zijn daar die handen boven hem, ze drukken hem weg. Hij wil niet weg, maar dieper zinkt hij, dieper.
Nee, vaag beseft hij dat er iets verandert, maar hij weet niet wat er gebeurt.
Stoot hij ergens op? Waar zijn de handen?
Wordt hij gedragen?
Hij ontspant zich.
Hij is gevallen, moeder tilt hem op, sust zijn verdriet, draagt hem naar bed...
Als hij wakker wordt is er direkt weer dat gevoel van te zijn thuisgekomen. Hij proeft de essentie er van aandachtig en met welbehagen. Welbehagen is er ook rondom. Zie, de hemel is als een lichtbloesemboom over hem heen. Heel hoog en tegelijk zo dichtbij dat de bloesems zijn handen raken. Hoe jong en vast is de huid om het geluk van die hand. Verwonderd betast hij zichzelf. Hij richt zich op.
Dan ziet hij het water dat onder het licht ligt te glanzen. Het is dus waar. Dit liefelijk water... Even huivert hij. Maar door zijn voeten blijft rust opstijgen. Geluk is het ze te verzetten. Danst hij? Stap voor stap danken ze de vaste grond.
In het licht van de nieuwe dag herkent hij het silhouet dat de andere oever markeert. Is het niet zijn geboortedorp? En het geheim van de bewoners, zie, van deze zijde is het zichtbaar. Ook zijn voeten kennen het nu! En met