‘Dat is lang geleden,’ zei ze en Erik wist niet of ze blij was of een beetje boos. ‘En je hebt je zoon meegebracht, je bent een brave vader.’
‘Dag Truus,’ zei de man. ‘Ik kom een kopje koffie bij je drinken, we waren te laat voor de kerk.’
‘Toe maar, nog mooier.’
Even later zaten ze in de kamer. De jongen keek z'n ogen uit. Er was een kanarie in een kooitje, een gekke lamp en vazen op de schoorsteen waarop vreemde kleurige figuurtjes waren geschilderd. Hij had ze graag van dichtbij bekeken, maar hij durfde niet te vragen of het mocht. Voorzichtig bewoog hij zijn vingers over het pluche van de stoel.
- Het is net of er straatjes in zitten, een hele stad.
‘Een flinke jongen al,’ hoorde hij zeggen en hij begreep dat ze het over hem hadden.
‘Lust je een koekje?’
Hij knikte en meteen voelde hij dat hij een verschrikkelijke kleur kreeg. Alsof hij zich ergens voor schaamde, maar hij wist niet waarvoor.
‘Je mag wel even in de tuin gaan kijken,’ zei zijn vader.
‘Kijk maar eens of je nog bessen kunt vinden,’ zei de mevrouw.
De jongen had geen zin in bessen, maar hij stond op en liep met haar mee. Het was geen grote tuin, maar achterin bij de schutting zou je je misschien kunnen verstoppen.
Toen hij naar de bessen stond te kijken - de mevrouw was al weer naar binnen gegaan - hoorde hij plotseling een meisjesstem: ‘Wie ben jij?’
Hij keek op en hij zag in de aangrenzende tuin een meisje staan, een meisje met vlechten, waarin strikken zaten even rood als haar jurk, die door de heg schemerde.
‘Erik,’ zei hij verlegen en een beetje verdrietig.
‘Ik heet Johanna, en ik woon hier. Woon jij hier?’
‘Nee,’ zei hij, ‘ik woon hier niet.’
‘Waarom ben jij hier dan?’ Maar ze wachtte zijn antwoord niet af en liep weg. Hij hoorde haar roepen: ‘Mamma, mamma, er is een vreemde jongen in de tuin hiernaast. En hij heet Erik.’
De jongen voelde dat hij weer een kleur kreeg en toen hij hoorde dat het meisje terugkwam, kroop hij weg achter een struik.
‘Jongen,’ riep het meisje. ‘Waar ben je? Jongen, Erik!’
Maar hij hield zich stil en hij bewoog zich niet, ook niet toen het meisje al lang weer was weggegaan en hij haar tegen haar moeder had horen zeggen: ‘Hij is er niet meer. Hij is weer weggegaan.’
Hij bleef gehurkt en moeilijk zitten, tot hij zijn vader hoorde komen. Toen stond hij op.
‘Waar zat je?’
‘Achter de bessestruiken, vader, gaan we naar huis?’
‘Ja, geef juffrouw Verlinden maar een hand.’