| |
| |
| |
Ad den Besten
Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie II
Van huis uit, of liever van school uit, zijn wij bijna allen gewend, het beeld in een gedicht in de eerste plaats als een vergelijking, een metafoor, te beschouwen: de dichter vergelijkt het een met het ander, hetzij ter verduidelijking van wat wordt ‘bedoeld’ hetzij als stijlfiguur: het reeds gezegde wordt plastischer en fraaier nòg eens uitgesproken of met qua motief verwante suggesties omrankt. Ik meen dat deze soort van beeldgebruik zijn tijd heeft gehad, ook al weet ik dat ik op mijn tellen moet passen: beelden, waarvan het bovenstaande geldt, zouden immers desondanks een dimensie méér kunnen hebben, en het gevaar is groot, dat de met moderne poëzie gepreokkupeerde deze dimensie domweg over het hoofd ziet. Mij daarvan terdege bewust, zou ik toch willen stellen: Het beeld-ter-verduidelijking is alleen in de ‘gedachtenpoëzie’ op zijn plaats, - in de poëzie waarin de logos de mythos overheerst; het beeld-ter-verfraaiing-en-dekoratie kan alleen in een aesthetiserende poëzie op zijn plaats zijn. En zoals de belangrijkste jonge dichters zich van de gedachtenpoëzie hebben afgewend, zo hebben zij zich ook van het aestheticisme gedistancieerd. (Hoe ver, is intussen een interessante vraag, vooral nu de invloed van Lodeizen onder de allerjongsten hier en daar tot een nieuw aestheticisme blijkt te leiden.) Wij weten weer, dat schoonheid niet kan worden gemáákt, maar dat zij om zo te zeggen als bijprodukt ontstaat, en wel dáár, waar de dichter in de eerste plaats op iets anders uit is, - op waarheid. Poëzie is geen ‘woordkunst’, maar: de waarheid zeggen, on-verborgenheid spreken.
Het beeld dus niet als toelichting en evenmin als aesthetisch ornament. Wat is, hoe funktioneert het beeld dan wèl in het moderne gedicht? Ik zou de veronderstelling willen wagen, dat het beeldgebruik in de hedendaagse poëzie onmiddellijk samenhangt met de doorbreking van de idealistisch-rationalistische levensconcepties en met het geëxponeerd-zijn, d.i. het aan de werkelijkheid blootgesteld-zijn, dat daar het gevolg van was. Dit geexponeerd-zijn blijkt echter een situatie niet alleen van bedreigdheid en angst, maar ook van verrukking om de lijfelijkheid van de nu a.h.w. aan de huid ervaren dingen. Ik denk in dit verband aan de gedichten van Hans Andreus uit de bundels De taal der dieren en Italië. Het lichaam wordt bemiddelaar van een oerervaring. In mijn boek Stroomgebied heb ik het destijds zo uitgedrukt: ‘De dichter heeft er geen vrede mee, zijn verhouding tot de wereld in het platonische te laten, - hij wil zich haar lichamelijk toeëigenen, en de vruchten van die verhouding kenmerken zich al evenzeer door hun lichamelijkheid’. Of, iets anders geformuleerd: Het beeld in de nieuwe poëzie is vrucht van de liefdesverhouding, waarin de dichter zijn
| |
| |
wereld kent en be-kent. Het beeld dient niet meer ter toelichting van wat wordt bedoeld, ook niet ter opsiering daarvan, maar de bedoeling van de dichter voltrekt zich onmiddellijk in het beeld zelf en bestaat niet buiten het beeld om. Met andere woorden: zeer veel beelden in de moderne dichtkunst hebben symboolwaarde; ze zijn de meest onmiddellijke exponenten van het wereld- en levensbesef van de dichter. Ze ontstaan daar, waar hij aan de dingen zichzelf beleeft, zó direkt dat de voegwoorden, die vroeger het beeld pleegden in te leiden: ‘als’, ‘zoals’, ‘gelijk’, nauwelijks meer kunnen worden geduld, eenvoudig omdat ze overbodig zijn geworden. Dat deze liefdesverhouding van de dichter tot ‘zijn wereld’ het karakter kan hebben van een liefdeshaat - sommige vrouwen zijn nu eenmaal niet beminnelijk, sommige mannen evenmin - of tot kortsluitingen kan leiden, zal duidelijk zijn. Het blijkt b.v. uit het gedicht van W.J. van der Molen, dat ik ter adstruering van het bovenbedoelde wil citeren. Een gedicht, naar de vorm bepaald niet modern - immers een sonnet, zij het dan geen klassiekgebouwd sonnet - maar van besef wel terdege modern, en vooral ook van beeldgebruik:
Souterrain
Het leven stokt mij in de keel;
ik kan alleen de dood nog horen
met de verbindingen der oren,
waartussen ik mij zelf verdeel.
Hij doet de buitendeuren open,
hangend aan de draad van een spin
valt hij het zwarte trapgat in;
ik hoor op de portalen lopen.
Mijn trommelvlies ligt opgebold
tegen de grond van het gehoor
waaraan geen trilling meer ontkomt.
Ik schuif onder de stoelen door
en sta in gordijnen gerold,
met een hand voor iedere mond.
Een ‘verschrikkelijk’ gedicht, hallucinerend juist doordat het al het ‘Gleichnishafte’ heeft afgelegd. Het is duidelijk, dat de dichter geen feitelijk gebeuren schildert, geen realiteit afbeeldt, - hij heeft in een dwingende symboliek een werkelijkheid geëvoceerd. En daaruit is dan al dadelijk proefondervindelijk bewezen, dat het symbool allerminst die ‘afgetrokken’, wazige
| |
| |
zaak is, waarvoor men het meestal houdt; ik kom daar nog op terug. Dit gedicht kan niet anders worden verstaan dan als symbolisch voor het afgrondelijk levens- en wereldgevoel van zijn dichter. Diens psychische werkelijkheid is een kil, donker souterrain, een binnenwereld die communicatie heeft met een buitenwereld, die kilte en donkerte is in het kwadraat, kilte en donkerte ‘tot een macht verheven’, om zo te zeggen, - een onherbergzaam gebied, waar de dood heerst, het ‘Unheimliche’ zelf. Openen zich de deuren van het souterrain, dan treedt heimelijk de dood binnen. En in de laatste terzine vinden we de dichter voor deze verstikkende doodswerkelijkheid weggevlucht in een laatste paradoxale mogelijkheid van geborgenzijn: onder de stoelen, symbool voor ‘Sesshaftigkeit’, gezetenheid en rust, - onder de stoelen doorgeschoven, in gordijnen gerold. Psychologisch verstaan is dat ongetwijfeld de uitdrukking van heimwee naar de moederschoot, zoals Paul Rodenko het al eens heeft gedefinieerd, de uitdrukking van niet geboren willen - of durven - zijn. De slotregel roept al heel duidelijke reminiscenties op aan de houding van de foetus in het moederlichaam. - We moeten dit gedicht m.i. verstaan als een expressie van het besef, dat de kosmos, d.i. onze totale levenssfeer, bezig is in een nieuw tohuwabohu terug te storten, een chaos, waartegen geen bescherming mogelijk is. Zoals trouwens alle gedichten uit Van der Molens bundels Sousterrain en Voor dovemansoren duistere visioenen zijn van een twintigste-eeuwse godenschemering. Ook afgezien van dit besef valt er aan het gedicht nog heel wat te beleven. Is het b.v. niet opmerkelijk, dat Van der Molens souterrain eigenlijk een hoofd is, met keelholte, gehoorgangen en gelaatsopeningen? Alleen al daarover zou veel te zeggen zijn. Ik zal het niet doen; waar het mij in dit verband vooral op aankwam, was, aan te tonen, dat
men uit gedichten als dit de beelden niet, zoals uit vroegere poëzie, kan wegsnijden, om dan nog een heel ‘redelijke’ inhoud over te houden. Deed men dat, dan zou er in 't geheel niets overblijven. Het moderne gedicht heeft de tendentie geheel en al beeld te zijn: het bevat geen vergelijkingen, maar het is zelf een gelijkenis. Het beeld als symbool derhalve. Daarmee heb ik, nadat ik in de eerste helft van dit essay het evocatief karakter van het niet-discursieve, poëto-logische woord op de voorgrond heb gesteld, een andere aanduiding gegeven die bepalend is. Bepalend niet alleen voor wat de hedendaagse poëzie uiterlijk onderscheidt, maar vooral ook voor haar achtergronden. Evocatief woordgebruik en symbool, - het zijn beide beslissende kenmerken, waaraan men de mythe, de poging tot een mythisch wereld- en levensontwerp, kan herkennen.
Wellicht is het goed, dit naar aanleiding van het als symbool te verstane dichterlijke beeld nog enigszins toe te lichten. Laat ik daartoe nog even in uw herinnering terugroepen, wat ik vroeger al naar voren heb gebracht: dat het de volkeren der oudheid in hun mythen niet is gegaan om het verhaal van b.v. Isjtar en Tammuz op zichzelf, maar om datgene wat het
| |
| |
aan werkelijkheidsbesef vertegenwoordigde. De vermoedens aangaande het kosmisch verband, waarin de mens zich betrokken wist, moesten vorm krijgen, woordgestalte aannemen, - en hoe zou het anders kunnen, dan dat dit zich in beelden en verbeeldingen voltrok? Wat wij mythologie plegen te noemen, is eigenlijk niets anders dan een verzameling van zulke ‘verdichte’ uitbeeldingen. Verdichtsels? - Ik dacht, dat deze dingen een christen niet vreemd kunnen zijn, ondanks de nevels van rationalisme en brave stichtelijkheid, die zich telkens weer voor de essentialia en existentialia van het christelijk geloof dreigen te schuiven. Ik denk aan Mis en Avondmaal, brood en wijn, aan het kruisteken, aan het doopwater, aan de ikonen en heiligenbeelden, die op eenzelfde wijze, ‘symbolisch’, transparant zijn tot op een geheime, overmachtige werkelijkheid, die zich aan de mens kenbaar maakt. Guillaume van der Graft heeft, aansluitend bij Prof. Dr. G. van der Leeuw, erop gewezen, dat we in de kerkelijke liturgie alleen maar spelen. Stellig een doemwaardige ketterij in veler oren en voor anderen misschien een reden om het weinige dat zij nog aan liturgische vormen bezitten nog eens opnieuw en critischer te toetsen. Een spel, - ja, maar een spel, waarin de kerk bezig is, telkens opnieuw haar diepste beseffen gestalte te geven. Een spel, waarbij heel de goddelijke werkelijkheid, die zich ons heeft geopenbaard, in het geding is.
Van deze religieuze zaken terug naar de poëzie, - ce n'est qu'un pas! Werkelijk niet: alle grote poëzie heeft, als het erop aankomt, religieuze wortels gehad. En alle grote poëzie heeft ook iets van dat ernstig spel, dat de godsdiensten opvoeren, als het om hun meest wezenlijke noties gaat. Welnu, zoals men door deze vaak zeer primitieve uitbeeldingen moet leren heenzien, zo komt het er ook t.a.v. een groot deel der hedendaagse poëzie op aan, de beelden en associatieve beeldenreeksen, waaruit de gedichten zijn opgebouwd, te doorzien en zó ‘oorspronkelijk te verstaan’. Redelijk begrijpen kunnen we daar niet. Evenmin als we in de wereld van de religie het wezenlijke kunnen begrijpen, in de zin van: verstandelijk, langs de weg van nauwkeurige begripsbepaling doorgronden. We kunnen alleen trachten het gedicht te verstaan; we moeten het vernemen, zoals men een geheim verneemt, we kunnen het slechts vermoedend ervaren. Maar dit verstaan, vernemen, vermoeden, ervaren is een volstrekter, dieper emotionerende menselijke ken-akt dan het begrijpen; het is de ken-akt, waardoor wij de mythe als werkelijkheid herkennen, als iets dat ons aangaat, waar wij oorspronkelijk op betrokken zijn en waartoe wij op een of andere manier onze houding moeten bepalen.
Ik wil trachten de kwestie, waarom het hier gaat, nog wat te concretiseren. Poëzie is geheimtaal, stellig, maar dat betekent geenszins, dat men haar als een abstrakte, totaal onbepaalbare aangelegenheid zou mogen voorstellen. En ik heb vooral ook niet gezegd, dat we ten overstaan van het gedicht ons intellekt zouden moeten uitschakelen (indien dat zou kunnen!). Waar
| |
| |
het op aankomt is, dat wij weer gaan ontdekken, dat onze geest nog over andere mogelijkheden tot ordenen en verbandleggen beschikt dan die van de ‘reine Vernunft’. Het zelfgenoegzaam intellekt zal weer moeten leren zich te voegen in een oorspronkelijke totaliteit van menselijk kenvermogen. Maar deze totaliteit wordt dan ook door het gedicht geroepen, zich als totaliteit in te zetten. Heel onze geestelijke bewerktuiging zal beschikbaar moeten zijn tot dit ene doel: de geheimzinnige tekenen van het gedicht te duiden tot op hun ervaringsgrond. Een ervaringsgrond, die mogelijk zal blijken exemplarisch te zijn.
Nu zal het ieder, die zich in de nieuwe lyriek verdiept, opvallen, dat daarin zeer dikwijls bepaalde natuur-gegevens voorkomen, die er hoorbaar om roepen als symbool te worden verstaan. Om een voorbeeld te geven: er is in de moderne poëzie veel sprake van water. Zelden echter zal daarmee een concreet, reëel-aanwijsbaar water bedoeld zijn, dat de dichter helder voor ogen stond. Mogelijk is het daartoe met enige moeite wel herleidbaar, maar waar het de dichter om gaat, is ook dan niet de realiteit water, maar de werkelijkheid water. Voor een goed begrip van mijn eigen poëzie, waarin zo veel bomen over water neigen, is het werkelijk niet zo erg belangrijk, te weten dat ik Utrechtenaar van geboorte ben, en van daar uit te concluderen, dat het de Utrechtse singels en grachten zijn, die in mijn verzen gestalte krijgen. Op een of andere wijze klopt dat misschien wel, maar wat is ermee gezegd? Het water in mijn poëzie ìs niet het Utrechtse singelwater, het is hoogstens een aantal jaren dat water gewéést, - een realiteit, waaruit een oernotie voor mij in verschijning trad. Maar laat ik een en ander adstrueren aan een gedicht van Leo Vroman:
Zoals water
Ik had, zo meen ik, vele eeuwen
een huis op de stille oceaan,
kon soms het schateren der meeuwen
voortspelend en weg horen gaan.
In die eerste honderd jaar
steeg het waterhelder water,
wies de moezelwijn uit de kelder,
en van daar, honderd jaar later,
steeg het over mijn tafelblad,
fonkelde op duizenden manieren
in de zon en alle papieren
die ik om mij heen had drijven
| |
| |
Honderd jaar later bewoog mijn haar
en er was nooit meer wind.
Vreemd dat ik mij nu weer in leven vind
na nogmaals honderd jaar,
met wijn en werk en de tijd die klimt
uit de kelder en van daar.
Men komt er ook hier niet ver mee, te veronderstellen, dat de dichter Vroman, die in 1940 uit Nederland naar Indonesië vluchtte en van daar enkele jaren later naar de Verenigde Staten overstak, in dit gedicht de Stille Oceaan ‘beschrijft’, of alleen maar bedoelt. Ik ontken dat, zelfs al staan de woorden ‘stille oceaan’ uitdrukkelijk in de tweede regel. Die meeuwen doen míj trouwens eerder aan de Noordzee denken en ik zie geen enkele reden, waarom ik dat niet zou mògen. Hoe dan ook, het zal iedere lezer duidelijk zijn, dat hier iets anders in het geding is dan de empirische realiteit water, - namelijk de elementaire werkelijkheid water, waarop enkele voor-sokratische denkers, Thales in de eerste plaats, maar ook Herakleitos en Empedokles, zich zo intens-mythologiserend hebben bezonnen en waarover in onze tijd de franse existentiedenker Gaston Bachelard zo lucide heeft geschreven in zijn boek L'eau et les rêves. Het water in dit gedicht van Vroman is een geheel en al de mens bepalende, ‘unzeitgemässe’, d.w.z. niet aan het ‘Stundengesetz’ van ons eigen kleine leven gehoorzamende wereld, een grootheid van mythische orde. De zee staat voor het immenstijdeloze, dat zich aan de menselijke maat onttrekt, - eeuwigheid, of alleen maar ‘on-tijd’? Maar de dichter heeft zijn huis in deze ‘unheimliche’ werkelijkheid. De dichter is in de mythische wereld behuisd, - het water wordt voor hem wijn, levensdrank en spiritualium. Eeuwigheid of ‘on-tijd’? - De mysterieuze oergrond in elk geval, waaruit de tijd opkomt, zoals volgens de oude religies de aarde uit de oceaan te voorschijn kwam. En is de tijd niet mèt de aarde geschapen? De tijd komt op uit de onmetelijke oceaan van eeuwigheid als een golf, die hij snel weer in zich terugneemt. De tijd gehoorzaamt aan een eeuwig rhythme; ze is cyclisch en keert naar haar
oorsprong terug: let op, hoe in het gedicht de eeuwen worden opgeroepen als afgeronde wereldperioden in de eeuwige kringloop van het zijnde. Daaraan is dus ook de mens onderworpen. Maar dat blijft in Vromans gedicht verre van een louter logische conclusie. Alleen al de rhythmiek van het gedicht suggereert, dat de mens hier aan het verheven rhythme van de zee - ontijd of eeuwigheid? - gemeten wordt; tot in het woord toe strekt zich de wet van eb en vloed hier over het menszijn uit. ‘Zoals water’, staat veelzeggend boven het vers. De adem van de mythe doordringt Vromans gedicht van begin tot eind.
Het zou te ver voeren, maar de verleiding is groot, in dit verband ook nog
| |
| |
het lange gedicht ‘Die Fischer’ van de jonge Oostenrijkse dichter Wieland Schmied te citeren, - een van de sterkste talenten in de moderne duitse poëzie. In dit gedicht wordt de zee ervaren als het grote gebied der onmenselijke wetten, waar de dichters zich ín moeten wagen, teneinde het een menselijke zin op te leggen. Maar de machten van deze werkelijkheid, die ons voortdurend bedreigt, laten zich niet temmen; tenslotte blijft de mens niets anders over dan wachten op het gericht, dat de wateren aan hem zullen voltrekken.
Ondanks het verschil in houding tegenover het water dat uit deze twee gedichten, dat van de Nederlander en dat van de Oostenrijker, spreekt, is het duidelijk, dat het symbool zelf voor hen althans een zeer verwante waarde heeft. Het is echter allerminst zo, dat we aan een symbool, overal waar we het tegenkomen, in elk gedicht en bij iedere dichter, zonder meer dezelfde waarde mogen toekennen. Ten bewijze citeer ik een klein gedicht van Jan Wit, zo al niet een van zijn beste poëmen, dan toch een zeer fascinerend en mysterieus vers, dat bovendien het voordeel van de eenvoud heeft:
Van twee kinderen
De spiegel van 't ontwaken
de vrouw die met mij sliep.
Ik kan niet aan haar raken.
Gefluister langs de zomen
vandaag niet hoe ik heet’.
Ik kan niet bij haar komen.
Het water is hier tot een symbool van het droomrijk, dat niet rationeel te ordenen en te beheersen tohuwabohu, geworden. En dat is meer dan een gratuite vergelijking. Zijn wij niet juist in onze dromen aan de absolute eenzaamheid prijsgegeven, die aan het voorgeboortelijke ‘raakt’, toen wij nog in het vruchtwater leefden, eenzaam als een eiland, op onszelf geconcentreerd en nameloos? Wij hebben een naam nodig, om er werkelijk te zíjn; we moeten aan onze naam iedere dag opnieuw aan ons bestaan herinnerd worden. Wie zou die naam spreken, indien niet de mens die ons het meest nabij is? Daarom staat er in dit gedicht: ‘Vergeet/ vandaag niet hoe ik heet’. Alleen hierin, dat een mede-mens onze naam onthoudt, is onze mogelijkheid gelegen om de wateren van het droomrijk te ontkomen. Het zou echter ook
| |
| |
de ander kunnen zijn, die aan haar of zijn naam zou willen worden ‘erkend’, terwijl wij zelf onbewust bezig zijn, deze naam te verzwijgen, diep weg in onze eenzame zelfgenoegzame dromen. Dat zou het einde van de menselijke relatie betekenen, en het komt mij voor, dat ondanks alle nadruk die tegenwoordig op de gemeenschap en het gemeenschappelijke valt, dat gevaar zeer groot is in West-Europa. Door dit gevaar in woorden te bannen, is de dichter de krachtigste bestrijder ervan. Dié bedreigingen zijn immers het gevaarlijkst, die onder de drempel van ons bewustzijn blijven, ongrijpbaar voor het woord! Maar misschien heb ik geantecipeerd op dingen, die later nog aan de orde zullen komen.
De ‘betekenis’ der symbolen kan dus zeer verschillen. De oorzaak daarvan zou wel eens voor een deel gelegen kunnen zijn in datgene wat ik in het eerste deel van dit essay heb gesignaleerd: dat ‘werkelijkheid’ in onze dagen niet veel anders meer betekent dan ‘werkelijkheid-voor-mij’, een individuele, psychische werkelijkheid, die misschien nauwelijks de werkelijkheid van anderen dekt. Komt niet daarin heel de geestelijke destructie van het Westen aan de dag? Want, nietwaar, wanneer er geen gemeenschappelijke werkelijkheid meer bestaat, en dientengevolge geen ‘gemene maat’, dan hebben we toch te maken met de ondergang van een wereld? - Toch geloof ik, dat we niet al te somber gestemd moeten zijn. Ik heb namelijk de indruk, dat we het dieptepunt van deze ontwikkeling achter ons hebben. In de poëzie althans zijn wij kennelijk doorgestoten tot op een nieuwe gemeenschappelijke ervaringsgrond. En wel, verwonderlijk genoeg, langs de weg der radikale individuatie, waarover ik sprak. De symbolen wisselen weliswaar van ‘betekenis’, maar dat is zelfs in het werk van de dichters individueel het geval. En bij beter toezien blijkt dan meestal, dat deze betekenissen zeer sterk bepaald worden door de context, door de betrekkingen die de symbolen onderling onderhouden. Er is dus geen sprake van, dat de gesignaleerde verschillen altijd en overal zonder meer te herleiden zouden zijn tot dat ene grondfactum: de opsplitsing in individuele, partiële, om niet te zeggen: particuliere werkelijkheidjes van een Werkelijkheid, die eenmaal aan het gehele Westen bewust was. Het zou zelfs wel eens kunnen zijn, dat in onze tijd de poëzie bezig is grond te halen in een sinds eeuwen vergeten, naar het onderbewuste verdrongen, systeem van woordbetrekkingen, en dat is van wereldkennis, dat eindelijk tot een nieuwe zingeving van het menselijk bestaan hier en nu zou kunnen leiden. Een mythologische
zingeving, ongetwijfeld, maar ik zou willen verdedigen, dat ieder zinvol woord mythologisch is. In ieder geval zullen we weer moeten leren, vertrouwen te hebben in de plurivalentie der woorden. Hun betekenissen staan niet in onze dictionaires, tenzij in het wit tussen de woorden en in margine. We hebben zoëven over het symbool water gesproken. Welnu, dat is toch werkelijk iets anders, - ‘be-tekent’ meer, - dan ons moderne ‘eindeutige’ symbool H2O, waartoe wij het hebben gedevalueerd. H2O, dat is: ge- | |
| |
analyseerd water. Water, losgemaakt uit alle levende verbindingen en in zijn eigen factoren ontbonden, - ontbonden, dood water. Water sec, - droog water; het is niet te drinken. Water als realiteit, niet als werkelijkheid: het doet ons niets. Wat het water als werkelijkheid is, - laten we ons dat door de dichters laten zeggen! Ik geef maar enkele verwijzingen, sommige kwamen we trouwens al op het spoor. Water, dat is een teken voor de oerwerkelijkheid, waaruit de aarde werd te voorschijn geroepen, de raadselachtige grond des levens, die ephemere gestalten ontwerpt om ze van binnen uit te laten ineenstorten, - de alleroorspronkelijkste bedreiging van de menselijke existentie. Water, dat is een meeslepend element, iets ‘vrouwelijks’: het voegt zich in iedere vorm, maar blijft altijd zichzelf. Water associeert met dood en leven beide: het is het vruchtwater van de moederschoot, waaruit de mens het leven heeft, - maar eenmaal geboren, is water hem de dood. Vruchtwater des levens en doopwater des doods, of ook omgekeerd. Water, het is een notie van lafenis en verkwikking in de steenwoestijnen van onze grote steden, of het representeert het vermoeden van oneindigheid en eeuwigheid, zoals bij Leo Vroman. Misschien ook is het het water dat ons reinigt, opdat wij ons ‘als herboren’ opnieuw in de wereld
zullen begeven. En zo zijn er nog vele andere betekenis-mogelijkheden van dit ene symbool, noties die soms in één enkel gedicht tegelijkertijd in het spel zijn. Het komt er slechts op aan, ‘helderziend’ te worden en te ontdekken, dat al deze noties, hoezeer ze op het eerste gezicht elkander misschien ook schijnen te weerspreken, in de werkelijkheid van de mythe, dit niet discursief te doordenken zinsverband, ten diepste met elkaar verbonden zijn.
Ja inderdaad, wij hebben een achterwaartse beweging uit de civilisatiefase, waarin wij ons bevinden, moeten voltrekken, om de mens en zijn meest essentiële relaties tot de dingen terug te vinden. En die beweging moest ieder persoonlijk voltrekken, in zichzelf terug, tot in die dimensie, waar wij, het minst aangetast door de ziekte die woedt in ons onzalig brein, nog enigermate onszelf zijn.
Ik heb enkele malen gesproken van een nieuwe gemeenschappelijke ervaringsgrond, waarnaar wij zouden zijn doorgestoten. Wellicht zou iemand mij in overweging willen geven, toch liever van een oude ervaringsgrond te spreken, en ik zie hem daarbij wat spottend lachen. Nu, ik heb er geen bezwaar tegen, - dat impliceert immers nog allerminst, dat wij onszelf daarmee als ouderwets zouden hebben bestempeld. Integendeel, we zouden zelfs uiterst modern kunnen zijn. Werkelijk modern is tenslotte alleen die dichter, die maatgevend spreekt, alleen hij die het waagt, in de zin van Nietzsche's Unzeitgemässe Betrachtungen, ‘unzeitgemäss’ te zijn en datgene aan de dag te brengen, wat, onvermoed door de meesten, zich onder de oppervlakte van ons bewustzijn aan werkelijkheid verbergt. Voor iemand die op de verkeerde weg is, is de stap terug immers de eerste en
| |
| |
beslissende stap vooruit. - Een nieuwe of een oude ervaringsgrond, - ik wil er niet over twisten. Belangrijker lijkt mij, te signaleren, dat deze ervaringsgrond uiterst verwant is met het ‘kollektieve onderbewuste’, dat de Zwitserse psycholoog Jung heeft aangetoond. Ja, ik geloof zelfs, dat die twee geheel of grotendeels identiek zijn. Alleen... onze dieptepsychologen gaan op dat kollektief onderbewuste over het algemeen niet diep genoeg in. Hun methode staat het hun misschien ook niet toe. Ik waag het echter een ver-strekkende, misschien alleen vanuit het dichterschap te motiveren uitspraak te doen: Datgene wat zich onder de oppervlakte van ons bewustzijn aan werkelijkheid verbergt, is de oeroude en springlevende mythe der Natuur, die ieder mens aangaat.
Dus tóch een mogelijkheid, dat onze cultuur zich in de nabije toekomst weer door een alomvattende, verplichtende mythe zal laten inspireren, zoals ten tijde van de oude religies de volkeren als geheel aan evidente, algemeen-geldende mythen verplicht waren? - Een mogelijkheid misschién, - maar God beware ons ervoor!
Zeker, ik begrijp heel goed, dat, na alles wat ik tot dusver schreef, dit laatste nogal vreemd klinkt. Het zal dus tot mijn verdere taak behoren, deze onverwachte radikale afwijzing van de mythe verklaarbaar te maken.
Het eerste deel van dit essay werd gepubliceerd in de december-aflevering van deze jaargang.
|
|