| |
| |
| |
Dick Steenkamp
Het offer van Abraham
dat ik tenslotte verhuisde
is het een feit de vermelding waard
ik zei het zal te zijner tijd blijken
zolang wij reizen zijn wij er niet
dat ik nachten lang wakker lag
dat ik dacht aan het huis van mijn vader
dat ik hem zeer van nabij heb gezien
| |
| |
niet dat ik zonder meer ging
men had mij van hoger hand beloofd
een goede naam, algemene achting
ik zou de vader van een groot volk zijn
ik verzuimde het u te zeggen
| |
| |
ik herinner mij voor ik slapen ging
het tellen van het vee, de tenten
onder de sterren liep ik terug
in de omtrek van mijn lichaam
het kleine valt dan in het donker
ik keerde mij in tot mijn nieren
aan de zijde van mijn vrouw
ik was vijfenzeventig jaar
| |
| |
zoveel woorden er klinken
de steden een uittocht houden
om te luisteren in het woud,
zonder dat het weer verandert
dat het warm wordt boven de klinkers
zonder dat twee staan te praten
of zij bouwen een nest in de taal;
zoveel woorden ik heb gehoord
als confectie, zonder de coupe
zoveel woorden ik heb gezegd
mijn huid te hebben geschaafd
of een druppel bloeds verloren,
zoveel trokken voorbij in mijn slaap
een horde onbemande paarden
blindelings over de vlakte gejaagd,
van hen vormde het grauwe soort
het slag dat kwetsuren schuwt
maar dit ene woord, mijn naam
het was onmogelijk te ontgaan
| |
| |
en Hij zeide tot hem: Abraham
ik geef u heden een overzicht
u kunt niet reizen zonder
waar zoudt ge u vervoegen?
van het mannelijk geslacht
kent u de buiging van mijn stem
hoe uw naam valt in mijn mond
| |
| |
En Hij zeide: Neem nu uwen zoon
toen vloog een zwarte vogel
nestelde zich in mijn haar
en woog zwaar op mijn gedachten
| |
| |
sindsdien wies ik mij dagelijks
ik begaf mij in zeer diep water
ik liep ver over de heuvels
ik verkeerde in vreemde steden
ik schreef een verhandeling
ik gaf geschenken aan mijn vrouw
een reukfles en fijn linnen
men trof mij veel afwezig
Hij echter trok zijn gedachten door
hij riep in het licht zijn plannen om
| |
| |
hoor hoe het buiten opsteekt
hoe het wakker wordt in het dal
het gaan staan op gespannen voet
het drukt een hand op de tenten
het is in overtredende zin
hij bedekt de velden met rouw
| |
| |
het vleugelde in de schemering
waarom is het vee onrustig
daarom is het vee onrustig
het waait harder dan zoëven
ik heb hem eindeloos lief
| |
| |
het groeide die nacht een lijvig dier
het zette vier poten tegen de aarde
in het harig nest van zijn oor
hij gaat er liggen in stilte
een zwarte vloer ligt achter zijn ogen
| |
| |
in de kronieken van het weer
dit zijn de heldere nachten
dit is het jaar van de vele regens
dit is het woord van het hout:
het slaapt in een stille kamer
het heeft een voorname strekking
voortdurend nadert het ontwaken
om heelzaam in het weer te staan
zie, hoe lenig zijn zijn handen
| |
| |
vraag mij niet naar de wegen
de wegen zijn de wegen mijn zoon
zij gaan naar de zee van wening
naar de stad van het tandengekners
waar de vuren gedoofd zijn
de ramen blind van verdriet
vraag mij niet naar de wegen
zij verbinden u tot niets
zij leggen uw schreden in het verlengde
in het verleden: de woestijn
vraag mij niet naar de wegen
| |
| |
en zag die plaats van verre
al wie drie dagen lang gedwaald heeft
met zijn late zoon zomaar dwaalde
over de hoge rug van de aarde
een dreigend dier het springt op
uit de duisternis achter de bergen
het strekt zijn lijf in het barre licht
het zoemen van de maanman heeft gehoord
de dunne lach van de grijsaard
rondreizende als wij sliepen
het zij hem ten derden dage vergund
vrijmoedig zijn ogen op te slaan
en de plaats te zien van verre
want drie is het cijfer der ellende
drie het getal der thuiskomst
| |
| |
voortaan: ik behoef u slechts te noemen
de zwarte aarde en de regenworm
de sneeuw en het noorderlicht
meer te doen, het is een kwelling
de weg naar de grote afgrond
want met de tong moet men omgaan
een winterse verhouding, een koude
dat in de taal niet brande een vuur
niet het verlangen van andere grond
het dwaallicht misleidt de jager
hij keert nimmer terug uit het veld
daarom, ik noem u de ellende
van de dwarsheid, de overlangse schaduw
die valt in de schemering
ik spreek van de sluipende wolf, de gevlekte
van vreemde ziekten onder de vrienden
van de waanzin, van het miltvuur bij het vee
van de bedreiging der grote vogels
| |
| |
ik zag het geluk, een vale schimmel
schuw is zijn kop, schonkig zijn lijf
veeg is zijn naam: hij die moet sterven
berijd hem niet, zijn gang is sluw
zijn draf te snel om te dragen
ik zag de man die de ladders maakt
langer dan de lengte eens mans
hij richt ze op in de leegte
hij klimt omhoog in de zon
volg hem niet, want het vuur verzengt
ik zag het zeil van een zeer oud schip
het was verteerd tot de vezels
nochtans, men hield de zeilmaker bezig
men zei: een zinvolle bezigheid
eens zal het strak staan aan de mast
geloof het niet, geloof het niet
het zal in een lichte bries breken
| |
| |
ik hoorde het oerlied der roeiers
van hun trommels de houten stem
zij zongen mij van de alwijze vader
van zijn staf die de wateren stilt
storm brak er op en hun lied verstomde
wat bleef was het water, geweldig het water
ik hoorde het scheprad in de rivier
het gonzende wiel van de wevers
de zwetende mannen ten dode vermoeid
eens keren zij huiswaarts ter aarde
zij graven elkander in donkere grond
wie kent het kleed dat zij weefden?
ik hoorde de hamer haastig gedreven
in het gewelf van de duistere smid
een driftig slaan van staal op staal
o dit inwendig geweld in de aarde
hoe dit ingewand dreigt met de dood
| |
| |
en ik en de jongen zullen heengaan
nu de aarde de aarde zeer nastaat
nu dit licht in mijn ogen krimpt
naar de dag van uw geboorte
zonderen wij ons af op de berg
bouwen wij thans de witte muren
van het hogepriesterlijk vertrek
waar het vuur de verbinding herstelt
tussen hem en ons, tussen u en mij
| |
| |
o dat de gehoornde ram zich verheft
dat hij opstaat uit de struiken
want het verdriet bouwt hoge muren
een droef kasteel onder de zon
werpt schaduwen des doods
dat hij zijn leden strekt in het groen
dat hij zijn lichaam bereidt tot de sprong
want het leed heeft zich metterwoon
lang bleven wij gevrijwaard
voor pestilentiën en grote droogte
toen wij jong waren spraken wij als een kind
wij waren gezind als een kind
als een kind overlegden wij
dit deden wij later teniet
want het verdriet sloeg zijn tenten op
in het veld achter onze woning
het maakte zich groot in de nacht
het was alom in de gangen
maar wij leerden er niet mee te leven
wij leerden veel, wij leerden
hoe men dacht dat het al in zijn werk ging
maar wij leerden niet van het leed
wij leerden er niet mee te leven
wij verborgen het kind onze doden
wij noemden de stoet niet bij name
wij wezen de ranke paarden aan
en wij zeiden: zie daar gaan zij
wij zeiden: spoedig zul je genezen
wees welgemoed, je zult de oude zijn
maar het leed vermenigvuldigde zich
een gerucht gaat van mond tot mond
het vertakt zich tussen de tenten
een reuzenplant, wie zal hem wieden?
| |
| |
o dat de gehoornde ram zich verheft
dat hij ontwaakt uit zijn sluimer
dat hij zich offert voor deze stad
voor dit huis en die het bewonen
|
|