dan de ingeleide achter Poederoijen (blz. 61). Zij zijn het landvolk niet, zij spelen het slechts. Hun spel heeft iets van een allegorie.
Tot het verstaan van die allegorie helpen zij door drieërlei motto een handje mee: een bijbeltekst en twee citaten, een aan Borger en een aan Heidegger ontleend. Tracht ik ze te combineren, dan vind ik het volgende: de profeet is landman geworden. Een profeet gebruikt als materiaal taal. En zo doen deze landlieden zowel in hun anonyme berijmingsarbeid als in deze verzen. Dood en leven zijn de grote machten èn in het landleven èn in de taal.
Het grote verschil tussen de berijmingsarbeid en deze gedichten is niet dat tussen klare en duistere taal, makke en moeilijke poëzie, het is de kloof tussen het landvolk dat leeft en sterft en het spelende landvolk dat, naar de woorden van Ad den Besten, David onder de leden heeft - het klinkt alsof 't een ziekte is.
De sinistere kant van dit spelelement komt bij Den Besten, in het zelfde gedicht, ook het scherpst tot uitdrukking: ‘David. Maar wie is deze / die in de duisternis / een ander loopt te wezen / dan die hij is?’ (Met David onder de leden, blz. 55).
Iets milder bij Schulte Nordholt; ‘Hoe zou ik Hem kunnen zien! / De rook van mijn woorden stijgt / omhoog en verhult Hem. Hij is / verborgen boven mijn stem. / - Maar alleen maar mijn zingen geeft / mij de zekerheid dat Hij er is’ (De Allerheiligste troont, blz. 58).
In een theologisch of kerkelijk blad van voor de oorlog hadden deze citaten onmiddellijk om leerstellige rubricering gevraagd. Nu vragen wij naar andere verhoudingen. Geen voorwerpelijke of onderwerpelijke kennis, dat laten wij achter Poederoijen liggen.
Hier zijn onze thema's: leven en dood in de gemeenschap, dat wil dus ook zeggen leven en dood in de taal, in het lied, taal par excellence.
Ik weet niet met hoeveel dood wij nog in de taal en in het denken af te rekenen hebben. Het eind is er niet van te zien.
Deze heel bijzondere bundel stelt het thema centraal. In 17 van de 45 gedichten speelt de dood direct mee, in ettelijke andere, waaronder de zojuist geciteerde, is hij de verborgen aanwezige. Het is niet een dood als het blanknegatieve, het nu toch eenmaal komende, het is een dood betrokken op dit leven: ‘Het onherroepelijke leven / staat als een boom boven ons uit. / Winter en zomer om het even, / de wind blaast alles in de tijd’ (Van der Graft - Op het Kerkhof, blz. 29).
Toch heeft de dichter niet tegenover (o voorwerpelijk Poederoijen) maar in de dood een rol: ‘De dichter ziet wat hij niet ziet, / hij schrijft het ongehoorde lied, / hij is een dode, die ontwaakt, / een vleugel heeft hem aangeraakt’ (Schulte Nordholt - Jan Wit schrijft vannacht, blz. 41).
Er is ook zoiets als een opdracht, een noodzaak: ‘- Ik die hier onder de bomen / gewekt ten leven sta, / ik die de dood moet dromen / en weet dat de wateren stromen / voor en na.’ (Den Besten, - Kerkhof, blz. 35).