| |
| |
| |
Leem
Lidy van Eijsselsteijn
De wereld lijkt zo klein geworden sinds Lies weg is. Zijn horizon en hemel werkelijk dezelfde gebleven? Heeft enkel mijn gezichtsveld zich vernauwd? Ergens hangt een mist tussen mij en de rest. Ik denk er maar zo min mogelijk over na. Als ik vrienden van vroeger ontmoet, vrienden van Lies en mij samen, ga ik ze uit de weg. Ik kan over Lies en haar ziekzijn niet spreken, niet vertellen, laat staan iets verklaren. Van ellende die je niet verhelpen kunt ben je wel gedwongen op een bepaald moment je blik af te wenden om zelf niet ten onder te gaan.
Maar vanmiddag zag ik plotseling Jelle op het Damrak. 't Was er overvol en ik kreeg geen kans naar het Spui af te slaan. Misschien wou ik het ook niet eens. Dat gezicht! Ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Ook hijzelf leek verward en gretig. Maar toen hij mij bij mijn arm pakte veranderde de uitdrukking van zijn ogen, en op 't zelfde moment wist ik wat hij van me wou.
Iets over Lies horen, natuurlijk.
Jelle, ik heb me vanmiddag gemeen gedragen. Ik ben op je vraag met je meegegaan, ja, - We dronken thee aan het Spui en daarna slenterden we nog wat rond op het Bagijnhof. Ik wist precies waar je naar hunkerde, maar ik week je vragen uit. In twee jaar had ik je niet gezien. Destijds heb ik je hulp geweigerd, en nu weigerde ik die opnieuw. Er valt overigens niets te helpen. 't Schijnt dat Lies ongeneeslijk is en zelf geloof ik ook niet meer aan haar genezing, hoewel ik de hoop lang heb behouden.
Waarom schrijf ik je dan vanavond? Is het het oude rigoureuze verlangen naar rechtvaardigheid, komt het omdat ik diep-in weet dat je recht hebt de waarheid te weten, omdat je jarenlang van haar hield, omdat je ook nu nog van haar houdt? Want dat voelde ik vanaf het eerste ogenblik. En ik wist ook dat ik, als ik gekund had, zelfs nu nog tussen jou en haar in had willen gaan staan. Maar dit laatste is niet helemaal waar: ik houd immers juist van je omdat je bent zoàls je bent: koppig, uit één stuk, trouw in je genegenheden. Ik schrijf dus niet eens uitsluitend uit reactie om wat ik in mezelf als ontrouw zie tegenover háár. Maar of ik de moed zal hebben je deze brief te zenden?
En toch verlang ik, verláng ik met jou over alles te praten. Jij ziet, als man, misschien anders door deze zaak heen dan ik. Aan de andere kant ken ik Lies vanaf onze vroege kinderjaren. Ik was óók veel nuchterder, veel reëler dan zij, maar ik had een soort feeling voor wat in haar omging.
Maar wat voor feeling hadden jij of ik moeten bezitten om te peilen waarover zij tobde, wat de reden van haar ziekte was? En liggen de oorzaken waarschijnlijk niet veel en veel dieper dan de paar feiten die ik
| |
| |
toevallig weet en jij niet, spelen aanleg en omstandigheden niet elk hun rol? Als ik probeer terug te gaan tot vroeger, tot veel vroeger: tot onze kindertijd, en je losweg uit mijn herinnering dingen van Lies vertel die de vriendschap tussen haar en mij bepaalden, - dan zegt dat alles immers nog niets in verband met haar ziekte, het vertelt alleen iets van de vriendschap tussen haar en mij! Er over vertellen betekent voor mij vanavond: door de muur heenbreken waarachter ik alleen ben met haar en alle herinneringen. Maar voor jou kan het niet meer zijn dan via een lange weg, die ik toch niet kan omgaan, het kruispunt bereiken waarop haar en mijn wegen uiteen gingen, - te weten te komen wanneer haar ziekte, misschien! begon. In ieder geval: zich begon te openbaren.
Ik kan me nog de zandbak heel goed herinneren waarin Lies en ik samen speelden, een prachtige grote zandbak met fijn, schoon zand. Liesje was toen een jaar of vier, ik wat ouder. Als tante Noordhof de deksel er af nam begonnen Lies en ik opgewonden onze attributen te verzamelen: deksels van jampotten, doosjes, en de vormen van dieren die mijn vader voor ons sneed. Als 't mooi weer was kregen we badpakjes aan en speelden beurtelings in het warme zand en in een teil met water, waar we heerlijk mee knoeiden. Lies vormde altijd de mooiste figuurtjes, ook met de handjes, toen al.
Eén dag herinner ik me speciaal heel goed. We hadden teveel water naar de zandbak gesleept en een grote plek zand was nat. En plotseling raakte ik verdiept in de afdrukjes die Lies' voetjes in dat zand hadden achter gelaten. Ik keek van de sporen naar Lies' voetjes, van de voetjes naar de sporen. Ik weet niet of jij ooit Lies' voeten gezien hebt Jelle? Ze heeft heus de mooiste natuurvoet die op moeder aarde kan rondlopen: een kleine, rose voet, met tenen zo slank en beweeglijk als vingers. En vanaf die dag was ik trots op Liesjes voetjes: ze waren zoveel mooier en leniger dan de mijne! Ze konden met het grootste gemak stukjes speelgoed met de tenen oprapen zoals kinderen van inboorlingen dat doen. Die sporen in 't zand leken mij als achtergelaten door de engeltjes uit het liedje dat ik pas had geleerd: twee aan mijn hoofdeind, twee aan mijn voeteneind... En zo werd ik Liesje Noordhofs verklaarde kleine slavin. Ik was maar twee jaar ouder dan zij, maar ik aanbad haar met een liefde die beschermen, beschermen wou. Misschien begrijp jij dat wel. Liesje was anders dan de andere kinderen uit het dorp, nerveuzer, verfijnder. Ze was schuw en sloot zich af, en in die afgeslotenheid bloeide als onder een stolp een tedere fantasie waar ik, zo jong als ik was, echte eerbied voor voelde. Die fantasie heeft zich later in haar werk in vormen baangebroken. Ze was ook altijd wat hulpeloos, en die hulpeloosheid maakte in mij kracht en initiatief wakker. Tenslotte speelden we zelden meer met andere kinderen, we waren altijd samen. Als we door 't dorp liepen zeiden de mensen: ‘Kijk, daar gaan 't notarisliesje en Sis van de meester!’ Maar later zeiden ze dat niet meer. Het sprak vanzelf.
| |
| |
Het eerste jaar dat Lies ziek was heb ik haar elke maand opgezocht, soms ook vaker: dat hing af van haar toestand. Naast de vlagen van melancholie en verwarring waaraan zij leed waren er dagen dat zij volkomen normaal was, en zich bewust was van haar ziekte. Een van de zusters hield veel van haar en gunde haar de verlichting van gesprek en samenzijn met mij, ondanks de prijs die daar later soms voor moest worden betaald. Voor ik haar opzocht belde ik dus altijd de inrichting op om te horen hoe het met haar was en of ik met haar zou kunnen spreken. Soms ook belde dat zustertje míj, en vroeg of ik kwam. Dan maakte ik me zo gauw mogelijk vrij.
Als ik dan eindelijk in de trein zat kwam de moeheid over me. Ik, die zoveel van reizen houd alleen al omdat ik het zo heerlijk vind uit te kijken, die nooit lees en zelden praat onderweg - op reis naar Lies deed ik altijd mijn ogen zoveel mogelijk dicht. En achter mijn oogleden zag ik of ik wou of niet toch niets dan dat ellendige einddoel: de inrichting waar Lies was. Wat een krankzinnige plek om Lies Noordhof op te gaan zoeken tussen vrijwel allemaal mensen die meer of minder krankzinnig zijn! Als je er goed inkomt, en dat in de trein, achter je dichte oogleden, ga je je hoe langer hoe minder zeker voelen van jezelf en van iedereen. Bovendien, ik had immers al aardig wat met Lies achter de rug, dat jaar vóór ze opgenomen werd, Jelle. Haar ziekte begon zich te openbaren al vrij kort na haar huwelijk, dat een mislukking bleek, en toen Connie naar Achter-Indië was gegaan ging het helemaal mis met Lies. Ik was toen tijdelijk bij haar ingetrokken, ik probeerde voor haar te doen wat ik kon, maar ze werd hoe langer hoe meer onbereikbaar.
In de trein, op mijn schoot, lag tijdens die reizen altijd hetzelfde soort pakje, het geschenk dat al obligaat en traditie was geworden: een paar rollen plasticine waar Lies mee kneden kon. Aan dat pakje klemde ik me dan vast alsof dat het énige reële nog was. Het vertegenwoordigde voor mij haar werk, het meest eigene in haar. Zou dat haar niet kunnen redden? Met dat pakje onder mijn arm meldde ik me dan bij de portier.
Ken jij dat gevoel, Jelle: dat alles en iedereen je irriteert, omdat je je vastgebeten hebt in maar één gedachte?
Nu ik op die tijd terugkijk weet ik dat het mij maandenlang zo ging. Dat ik voortdurend leefde met één oor in de richting van de telefoon. Leefde bij de gratie van de hoop op een wonder, een hoop die toch ijdel bleek, op het wonder van Lies' genezing.
Zo irriteerde ook de portier me telkens weer, - om het feit dat hij me herkende, om zijn brokkelige tanden en zijn glimlach onder een Hindenburgsnor, om een randje vuil aan zijn oren. Konden ze daar in zo'n inrichting niet beter op letten? De laatste keer dat ik er was, was hij trouwens door een decoratiever en jonger iets vervangen. Dat al die kleinigheden me bijgebleven zijn! De tuinmansjongen zie ik nog precies voor me, een jongen met een bête gezicht, zo iemand die van de wal in de sloot mag helpen, misschien een van de verpleegden.
| |
| |
Maar als ik de kruk van de wachtkamer omdraaide zag ik meteen vanaf de bank onder 't raam Liesjes ogen, die dat moment hadden afgewacht, en dan draaide ik gelijk met die kruk bij. Je kunt je niets beroerders indenken dan die arme Lies daar in de wachtkamer, in afwachting van mij, die vanuit de vrijheid kwam. Meestal liepen we dan direct de tuin in, naar een stuk bos aan de achterkant van de inrichting. Het pakje met de plasticine nam ze altijd gretig van me over, en ik schoof mijn arm onder de hare. Precies zó hadden we, vanaf dat we kinderen waren, samen gelopen, Jelle: op 't schoolplein, en naar 't gym, later in Parijs langs de achats de Livres, - en nu door dat afgepast en afgerasterd stuk bos in een inrichting. Ik weer links van haar en mijn arm onder de hare omdat ik langer ben dan zij - Waarom vertel ik je al die futiliteiten? Maar voor mij hebben ze waarde, misschien zelfs voor jou, die zo trouw bent in je genegenheden. Uiteindelijk schrijf ik natuurlijk meer voor mezelf dan voor jou. Ik weet immers nog niet eens of ik je dit zenden zal, ik laat me alleen eindelijk gáán.
Achterin het bosje was een heuvel waar we meestal zaten. Of zij daar nu af en toe alleen zitten zal, of dat zij voorgoed in haar paviljoen is afgesloten, weerloos tegen de moordende melancholie die hoe langer hoe meer macht over haar krijgt? Als ik haar toch maar helpen kon! Er zullen misschien toch nog momenten zijn dat ze helder is en naar me verlangt. Maar sinds zuster M. weg is weet ik zo weinig echt van haar af. Er zijn daar als overal veel te veel patiënten met veel te weinig personeel. Ik ben er keer op keer heengegaan maar werd telkens niet toegelaten.
Waar het om ging, die laatste middag, was dat de kern van de zaak? Iets waarover zij nooit had gesproken en waarover zij aan het dubben was geraakt? Maar misschien lag haar ziekte al veel langer in haar, klaar voor de sprong, en zocht alleen een laatste aanleiding? Is een op zichzelf onbetekenend, maar hinderlijk feit tot ziekelijke zwaarmoedigheid aangegroeid? Och Jelle, wat kunnen mensen elkaar weinig begrijpen.
Die middag probeerde Lies voor het eerst zich te bevrijden door zich uit te spreken. En het ergste was dat ik veel machtelozer stond dan anders omdat toen, óók voor het eerst, twijfel aan haar gezond verstand me besloop en zij dat, feilloos intuïtief als dergelijke patiënten vaak zijn, in mij aanvoelde. Natuurlijk had ik al lang geweten dat ze ziek was, maar als ik bij haar was leek ze normaal, was blij me te zien, praatte zo helder dat het er nooit echt bij me in wou. Mijn hart weigerde in haar ziekte te geloven, voor mij was ze de Lies-van-vroeger en dat wist ze en daarop dreef ze.
De meeste mensen staan zo wantrouwend tegenover zielsziekten. Dacht je dat zulke patiënten dat niet wéten? Zouden ze dat niet vóelen, Jelle? Ik geloof dat ze er overgevoelig voor zijn. En die middag twijfelde ik innerlijk aan haar. Gaf het ongeloof van mij, haar beste vriendin, haar de definitieve stoot? Heb ik haar die aangedaan, Jelle? Zéker is dat ik een soort reddingsplank onder haar heb weggetrokken, die middag, door mijn
| |
| |
ongeloof in haar. Jelle, dat zijn dingen waar ook de nuchterste mens zich gek over zou kunnen denken. Maar de feiten gaven mij later immers gelijk?
Ik zie Lies nog de plasticine uitpakken. Haar smalle, behendige vingers speelden er mee, drukten het samen, rolden het weer uit, gaven er vorm aan, om die vlak er na weer te vernietigen. Zij vroeg naar haar atelier: of niemand aan de draaischijf kwam? Ze zei dat ze erg naar echte klei verlangde: naar Rijnlandse klei ‘die zo soepel opwerkt’, of naar Brunssumse. ‘Weet je wel, Sis, die bakt wat roodachtig op. Hè, wat wou ik graag weer eens aan 't werk met porceleinaarde of met chamotte! Daar heb ik nog zo weinig mee gewerkt!’
Ze werd hoe langer hoe levendiger maar tenslotte sloeg ze om en werd gelaten en treurig. ‘Och,’ zei ze, ‘ze zijn hier heel goed voor mij, zuster M. vooral. Maar ze kunnen natuurlijk slecht een draaischijf en een oven aanschaffen voor één gekke pottebakster, ondanks al hun arbeidstherapie. Misschien zijn ze wel bang dat ik af en toe met klei zal gaan smijten zoals sommige van de anderen met faecaliën! Maar je weet niet wat het voor me is de draaischijf te missen. Soms droom ik dat ik weer aan 't werk ben. Ik draai schalen en vazen, ik maak kleine plastieken. Uit de hand kneden is heerlijk, maar de schijf kan ook veel.’
Ze verkneedde de plasticine opnieuw en begon toen aandachtig te boetseren. Ze drukte met de vingers de eerste vorm er in, zette het rechtop en werkte er aan verder. Het was een masker. Ik herkende het direct, maar ik zweeg. De inplant van het haar, het voorhoofd met de typische groeven, de lijn van het jukbeen af omlaag. Connie natuurlijk. Con, die ergens in Achter-Indië zat, die deed of dit alles hem niet meer aanging, die niet op één van mijn brieven had geantwoord, die er niets voor voelde dat dit hem geld ging kosten. Misschien beoordeel ik Con verkeerd, Jelle. Maar een geboren zwerver was hij in ieder geval, op Con kreeg niemand vat, ook Lies niet, al leek dat eerst zo.
‘Jij mocht hem niet,’ zei ze zonder opzien. ‘Waarom eigenlijk niet? We hebben het er dikwijls over gehad, maar je kon me je aversie nooit verklaren. Ik denk wel eens dat je a priori een aversie had tegen de mannen die ik aardig vond. Misschien was je jaloers, Sis. Wat een onzin van je. Geef me 's een potlood?’
Ik gaf haar mijn potlood en keek ernaar hoe ze de wenkbrauwlijn trok, voorzichtig de hoeken van de ogen bijwerkte. Het masker hield de oogleden neergeslagen. Lies werkte er lang aan met het potlood. Inderdaad, Con had oogleden die in zijn nog jong gezicht als oogleden van een oude man leken, ze waren gekreukt als papier. De mond wou niet lukken. Telkens opnieuw probeerde Lies de juiste vorm te vinden. Eindelijk drukte ze met een ongeduldige uitroep het hele masker tot een bal ineen. ‘'t Lukt toch niet,’ prevelde ze, ‘al maak ik het duizendmaal.’ Toen, ongeduldig: ‘Nou? Zeg 's wat?’ Ik zei niets. Wat moest ik zeggen? Ze had gelijk, maar niet helemaal. Ik was alleen jaloers geweest wat
| |
| |
jou betreft, Jelle. ‘Jij had een slechte smaak op 't punt van mannen,’ zei ik tenslotte.
Daar was wel wat van aan, Jelle. Het is waar dat de mannen die Lies interesseerden haast altijd iets vaag ongunstigs hadden: die soort invloed op vrouwen die practisch nooit noodlottig wordt voor henzelf, maar altijd voor de vrouw-in-kwestie. Misschien was het de wet van de tegenstelling. Lies' overgevoeligheid trok waarschijnlijk juist hardheid, haar meisjesachtigheid het charmeurstype aan. Maar ik had me altijd nodeloos zorgen gemaakt en bovendien was zij zelf te grillig om lang geboeid te zijn. Tot dat met Con.
Nu weet ik wat jij denkt, Jelle. Jij denkt: ik ben niet hard, al ben ik koppig, en een charmeur ben ik ook niet. Aan mij zou ze een behoorlijke kerel gehad hebben, geen lieve knappe Connie die haar naderhand glashard liet stikken. Maar mij moest ze niet!
Wat zou ik je daarover kunnen schrijven, Jelle! Lies heeft daar verdriet van gehad, ikzelf heb er ook verdriet van. Toen ik merkte dat jij van Lies hield ben ik jaloers op haar geweest, voor het eerst van mijn leven. Of zijzelf, of jij, dat ooit hebben gemerkt weet ik niet. Ik heb het zo goed mogelijk verborgen, ik stiet het weg naar diepten die ik zelf niet dorst peilen. Nu, vanavond, kan het me niet meer schelen of jij het weet. Deze dingen laten zich immers niet verklaren.
Wat Lies betreft: Ik geloof dat een man invloed op Lies kreeg als hij haar fantasie aan de gang wist te krijgen, als hij haar kalmweg in zich ‘hinein’ liet interpretieren. En jij bent zo rechtlijnig, Jelle.
‘Weet je, Sis,’ begon ze weer, - ‘ik geloof dat ik jouw tegenzin in Con beter begreep dan jijzelf. Maar ik had geen zin je in te lichten, je zou me uitgelachen hebben, je zou me ook niet geloofd hebben. Als ik wist dat je me geloofde, wel, dan zou ik er nu wel eens graag over willen praten.’
‘Probeer het eens,’ stelde ik voor.
‘'t Is niet gemakkelijk’, zei ze langzaam.
Ik vroeg niet verder. Vragen hadden, in de jaren van onze vriendschap, alleen de uitwerking gehad dat ze zich in zichzelf terugtrok en dus had ik haar te vragen verleerd. Uit vrije wil kwam ze immers toch altijd weer bij me terug om zich te uiten, maar ze was als een vogeltje zo schuw, altijd innerlijk gereed tot vluchten. Geheel gevlucht was ze in dat korte huwelijksjaar met Con en nadat hij was weggegaan was ze maar gedeeltelijk gekeerd.
‘'t Is niet makkelijk omdat jij zelf niet scheppend werkt,’ zei ze eindelijk. ‘Als dat zo was begreep je 't beter. Als je werkt krijgen de dingen leven uit je hand, eigen leven, zoals wij zelf ook leven hebben gekregen. Als je nu nog een kind had gehad!’
‘Maar ik hèb geen kind,’ zei ik koeltjes.
‘Nee. Ik netzomin. Maar mijn dingen leven. Dat heeft me lang be- | |
| |
vredigd, maar niet voorgoed. En toen heb ik de zaak willen forceren en daar zit mijn fout. Die fout was Con.’
‘?’
‘Ja. Con. Die heb ik naar me toegetrokken. Ja, nu lach je, of je wordt boos, Sis-van-de-meester. Daarom heb ik het je nooit verteld. Als iets op bijgeloof lijkt, al is het nog maar zo'n heel klein onschuldig bijgeloofie, dan word jij kregel.’
‘Je daast. Con naar je toetrekken, dat was toch niet zo'n kunst, hartvan-me?’
‘Nee, zo bedoel ik het niet. Het zat anders.’
Ik zweeg. Die kluwen wikkelt zich vanzelf af, dacht ik licht geamuseerd. Werkelijk waar, Jelle, nu achteraf begrijp ik het zelf niet meer, maar ik gnoof een beetje. Lies was altijd wat ze bij ons in 't dorp noemen: aine mit verdaipens. Eentje met verdiepingen. Het amuseerde en boeide me altijd weer wat er soms aan grappigs of origineels uit haar voor de dag kwam. Ze was even verrassend als die kleine Japanse schelpen die je in een glas water legt en waar dan allerlei kleurige bloemen uit losbreken. Ik voelde geen ogenblik dat er iets ernstigs achter haar uitlating zat.
‘Sis,’ begon ze weer. ‘Weet je nog die herfst dat we samen aan zee hebben gezeten? Toen ik Connie leerde kennen?’
‘Jawel?’
‘Ik was overwerkt weet je nog? Ik lag urenlang aan 't strand. Jij was veel alleen en knapte de huishouding op. Weet je nog dat paadje waar we langs moesten naar ons huisje? Alle dagen kwam ik er langs op weg naar zee, en 't was vaak al donker als ik thuiskwam. Aan dat pad stond een hulststruik. Weet je nog, Sis?’
Ja, ik wist het nog heel goed. Ik herinnerde me alles: huisje, pad, hulststruik. Die struik was breed en gedrongen van vorm. Ik plaagde Lies vaak omdat ze, als ze in donker naar huis kwam, die struik voor een mens aanzag. Ze was er kinderlijk bang voor. ‘Daar stáát iemand, Sis, heus! Ik ben er langs gevlógen!’ Moest ik daar nu over spreken of zwijgen, en waar wou ze met dat alles heen?
Op goed geluk af zei ik: ‘'t Was er erg koud, weet je nog?’
‘O ja, erg,’ zei ze, nog rillend bij de herinnering. ‘Sis, toen is het begonnen. Dat met - Con.’
‘Ja, je leerde hem op 't strand kennen.’
‘Nee, niet op 't strand. Dat dacht jij! Hij stond bij de hulst op een avond.’
‘Bij de hulst? En daar rende je altijd in een draf langs, zo bang was je,’ zei ik lachend.
‘Ja, ik was bang. Ik had iets gedaan dat jij niet kunt begrijpen. Ik zal proberen het je uit te leggen. Je mag niet boos zijn, Sissie. Ik was bang voor de hulst: die hulst lééfde.’
Even schrok ik, maar vlak er op dacht ik: laat haar maar. Ze heeft ze lang over Connie gezwegen, misschien is dit de soort shock die ze nodig heeft. Wie weet wat ze zich heeft ingebeeld.
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg ik vlak.
‘Die hulst leefde, ja. Ik weet heel goed wat ik zeg, Sis. Waarom kijk je zo voor je? De eerste dag dat jij en ik daar waren ging jij naar 't dorp om proviand en ik lag naast de hulst in de zon. Ik had mijn laatste werkstuk bij me, het was een masker, ik had het naar een van de antieken gemaakt, het was de kop van een wagenmenner. De mond was niet erg gelukt. Ik lag daar in de zon en bekeek het masker. Je weet best: ik heb nooit veel om mannen gegeven. Maar die herfst voelde ik me eenzaam, ondanks jou. Ik bekeek die kop en dacht: die man zou ik willen! Ik weet nog dat ik dat gezicht streelde en dat ik dacht: Leef! Ik wil dat je leeft! - In de oven was een barst ontstaan bij het oor. Ik weet nog dat ik in mezelf lachte. Ik dacht: hoe zou dat zitten met dat oor? Zou hij doof zijn als ik riep? Ik wou die kop het leven wel ingieten. En ineens kreeg ik een inval. Ik begroef het masker in het zand onder de hulst.’
‘Lieverd, wat een onzin!’
‘Als je dat zegt vertel ik niet verder. En ik moet het je toch ééns vertellen, Sis, het benauwt me al lang. Ik weet nu wel dat ik het leven niet had moeten dwingen, je moet niet iets afdwingen, je moet het overlaten, het moet groeien, het moet tot je komen. Dat hoef ik jou toch niet te zeggen, Sis-van-de-meester? Voor jou komen al die dingen uit Gods hand. Maar voor mij lag dat masker begraven in het zand onder de hulst en wachtte op het leven. Ineens begon ik bang te worden. Ik dorst het masker niet opgraven, en ik dorst ook niet meer langs de hulst, want die wist het! Als ik in donker naar huis liep dacht ik: Oh, daar staat een mèns! Daar staat hij, de wagenmenner! En dan rènde ik er langs. En op een avond stond er een mens. Dat was Con. De struik had hem vrijgegeven, hij was uit de struik getreden.’
Terwijl ze vertelde probeerde ik met alle macht kalm te blijven maar haar opwinding sloeg op mij over. En daarachter werd een vaag wantrouwen wakker, een wantrouwen dat ik tot dusver niet had gekend. In al de middagen dat ik haar op had gezocht had ik haar nooit anders dan vroeger beschouwd of behandeld, Jelle. Ik vertrouwde vast op het feit dat hoezeer in de war zij voor of na mijn bezoek ook mocht zijn, ze in de tussenpozen volkomen helder was. En nu, voor 't eerst, rees twijfel als een wand daartussen en tegelijk een soort woeste wil haar te helpen. Het was het oud verlangen dat beschermen, beschermen wou.
En toen ze met grote beslistheid verklaarde dat Con, dezelfde Con die ik een jaar lang van vlakbij had meegemaakt, door haarzelf uit de hulst-struik was opgeroepen, legde ik alle bedenkingen het zwijgen op, Zwijgen ja, dat moest ik. Zien hoe zich haar biecht ontwikkelde, later pas spreken. Ik nam haar de doos met plasticine af, waar ze nerveus mee zat te vingeren en nam haar handen in de mijne.
Haar woorden haastten zich, te waren als water dat een dam doorbreekt. Ik heb nog nooit een dam zien breken, Jelle. Maar toen zag ik het voor me. Eerst is er een kleine wrakke plek, waar water sijpelt. Dan gaat de
| |
| |
sterkste het winnen, er is een klein kolken, een roering, en dan, ineens, een onverklaar groot gat waar het water doorplonst. Zó, precies zó, vertelde zij, en precies zo waren de woorden die ik dacht: als water! Soms pauzeerde ze, zocht zich met geweld te bezinnen. Maar dan praatte ze weer verder, vlug, vlug, als moest ze een schade inhalen.
‘Ik kan je niet precies vertellen hoe 't allemaal ging, Sis. Dat hoeft ook niet. Waar het op aan komt is dat hij er wàs en dat ik eerst doodsbang voor hem was. Hij zei: “Ik ben hier. Ik kom om jou!” Hij had ons bij onze aankomst in 't dorp gezien, en ons gevolgd. Een paar dagen had hij telkens om het huis gezworven en toen was hij achter de struik gaan staan wachten. Hij vroeg of hij de volgende dag terugkomen mocht. Ik dorst niet te weigeren. Maar 's avonds in bed heb ik geschreid. Ik ben opgestaan en naar de bank gelopen waar jij lag, ik wou je alles vertellen. Jij lag daar zo rustig te slapen, ik dorst je niet wakker maken. Ik wist immers best wat je zeggen zou! Jij zou gezegd hebben: “Je bent nerveus, schat!” en: “Beeld je niets in!” en: “Wat jij gedaan denkt te hebben is volslagen onmogelijk en àls het mogelijk zou zijn brand je vingers dan maar niet, wacht je tijd maar af!” En al die preken meer! Ik dacht: “Op zo'n ogenblik moest ik kunnen bidden”, en: “als Sis het wist zou zij voor me bidden.” Dat had jij gedaan hè Sis? Heb ik geen gelijk?’
‘Dat weet je best’, zei ik dof.
‘Ja. Maar ik vocht er alleen tegen. En Con was de sterkste. De volgende morgen ben ik toch nog vroeg opgestaan. Ik wou het masker opgraven. Ik groef, en groef, maar het was er niet...
Ja, nu denk jij óók dat ik gek ben! Nu denk jij het eindelijk óók!’
‘Je weet wel beter. Maar ik denk dat jij op de verkeerde plek groef en dat je jezelf wat wijs zit te maken, en mij erbij.’
‘Nietwaar, Sis, nietwaar! Ik wist precies waar die kop moest zitten! Maar hij wàs er niet, ik heb hem niet teruggevonden, tenminste, niet daar.’
‘Vond je hem dan later toch terug?’
‘Ja. Ik vond hem toen Con weg was. Ik vond hem gewoon in een doos, in mijn kast!’ En dat zei ze zo stellig, Jelle, dat ik zweeg. Eindelijk zei ik losweg. ‘Nou, wat dan nog? Con zal toevallig gezien hebben dat jij dat masker daar begroef en heeft er gebruik van gemaakt.’ Daar was hij best toe in staat, dacht ik er vijandig achteraan.
‘Och nee, nee, dat kan niet. Ik heb het hem toch nooit verteld? En ik was heel alleen toen ik met dat masker in mijn handen in 't zand lag. Daar was niemand, Sis, niemand, alleen de struik! Ik vond het pas terug toen ik begrepen had dat ik dat niet had moeten doen, niet had mogen doen. Ik had het leven niet moeten proberen te dwingen, ik had niet iets af mogen dwingen. Ik begreep dat ik die kop opnieuw moest begraven. Met die kop zou ik Con begraven. Maar dat dorst ik evenmin! Ik hield immers van hem? En toch wist ik dat Con... Con was niet de man tegen wie ik had moeten zeggen: Leef! Wees van mij! Ik wil dat je leeft! En toen was het, - toen was het net, Sis, of God tegen me zei: ‘Nou? Daar hèb je je Connie, je antiek, je wagenmenner, je man van leem, blind en doof. De
| |
| |
kop die ik begraven had had immers een barst bij het oor gekregen in de oven. Ook Con was doof, doof - zijn hart was doof als ik riep. Sis, niet alle klei verdraagt de oven. Als de oven opengaat... Je weet wel hoe heerlijk ik dat ogenblik altijd vond. Ik kon nooit iemand bij me velen, jou ook niet, zo was ik in spanning. Ik verlangde zo ontzettend het baksel te zien, ik verheugde me er altijd zo op... maar er waren natuurlijk altijd dingen bij die niet lukten, echt: misbaksels. Ik kon niet velen dat iemand die zag, ik ruimde ze altijd direct op...
En een man en een vrouw... Ach, Sis, het leven is heter dan de heetste oven. En Connie was niet de rechte man, Sis. Hij was - wel, geen goed soort leem. Leem: dat zeggen wij niet meer, dat is zo echt een uitdrukking uit de Bijbel, hè, Sis-van-de-meester? Wij zeggen klei. Maar toch dacht ik vaak als ik dingen van Connie meemaakte die me pijn deden: Slecht soort leem! Bad stuff. Net of God tegen me zei: daar heb je je schepsel, je misbaksel, - had het scheppen maar liever aan mij overgelaten! Weet je wel van Nebukadnezars droom, de droom van het beeld met het hoofd van goud, de tors van zilver, de buik en de dijen van koper en de voeten van ijzer met leem gemengd? Het viel, dat beeld, en zijn val was zeer groot, staat er... Ik heb het nageslagen. Maar Sis, het hàd tenminste zijn eigen kostbaarheid gehad! Connie was - Connie was alleen maar leem. Ik wist het al toen ik twee weken getrouwd was. Hij had gelijk dat hij ging. Hij kon toch niet tegen de test van een huwelijk, tegen de oven.
En daarom moest ik die kop opnieuw begraven. Ik moest de droom Connie begraven.’
Ik zweeg, Jelle. Had ik moeten zeggen: ‘we zijn allemáál leem in Gods hand?’ Gedàcht heb ik het wel. Maar ik vroeg alleen:
‘En deed je dat?’
‘Ik kon niet. Ik hield teveel van Con. Ik greep me vast aan de man van leem, en toen brak alles.’
‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ik.
‘Niets. En dat is het juist. Die kop is daar nog in die doos, gewoon in 't atelier. Ik ben toen ziek geworden, dat wil zeggen... af en toe. Sis, ik geloof dat ik genezen zou als ik die kop nog ééns, vrijwillig, kon begraven. Onder dezelfde hulst. Maar ze laten me hier immers niet gaan!’
We zwegen beiden.
‘Sis?’
Ze keek mij zo hunkerend aan dat het zweet mij uitbrak. Niet voor niets kende ik haar jaren: haar overgevoeligheid, haar nerveuze grillen. Ik voelde wat ze van me wou en verwachtte. Ik dorst niet spreken en niet zwijgen. Langzaam streelde ik haar over het haar, dat haar, dat in de afgelopen maanden zijn mooie glans had verloren. De lieve natuurlijke golf er in was verdwenen, slap en ziek hing het over haar hoofd. Was ze dan zoveel zieker dan ik had geweten, dan ik had willen zien? Kon ik een moment aarzelen als het er om ging iets voor haar te doen, iets dat haar
| |
| |
misschien kon helpen, als ik haar - beschermen kon? Als altijd was ik zwak in mijn genegenheid voor haar. Maar ik zweeg nog.
‘Sis,’ zei ze, ‘ik weet dat ik jou dit niet moest vragen. Ik moest jou hier niet in mengen, je hebt er het land aan. Maar je bent de enige die ik het vragen kan.’
‘Stil maar, liefje,’ zei ik. ‘Ik zal het wel doen. Zul je dan niet meer tobben? Zul je werkelijk beter worden, hart van me?’
‘Gebróken hart van me,’ verbeterde ze, met tranen nog in haar ogen lachend om het oude flauwe grapje tussen ons, dat dateerde van na het heengaan van Connie.
‘Sis, die kop ligt op de derde plank in mijn kast in een doos met houtwol. Je moet er mee naar ons huisje gaan, daar aan zee, je moet hem voor mij begraven onder de hulst. Voor mij is Con uit die struik getreden, hij zal eindelijk weer naar zijn plaats teruggaan als jij het masker daar begraaft. En ik zal nooit weer een nieuw maken, Sis. Ik ga fijn werken, net als vroeger. Daar is meer verband russen erotiek en kunst dan jij wel weet, Sis. Misschien werpt dezelfde kracht die het zaad uitwerpt ook de verf op het linnen, de woorden op papier, vormt de schaal, laat de noten huwen tot accoorden, schèpt. Daar weet jij niet van, Sis...’
‘Nee,’ dacht ik, ‘Daar weet ik niet van. Maar wat ik wel weet is dat jij veel zieker bent dan ik heb geweten of geloven wou. Ziek is dit alles, ziek is de gedachte die zich in jou heeft vastgevreten, ziek is dat klein onschuldig bijgeloofie van jou...’
Ze ging zo plotseling rechtop zitten alsof ik mijn gedachten hardop had geuit.
‘Je gelooft me niet,’ zei ze scherp. ‘Ik voel het. Je wilt me niet tegenspreken omdat je teveel om me geeft, maar je denkt dat ik fantaseer, gekke onzin. En al zou je die kop met je eigen handen begraven dan nog weet ik zeker dat je me niet gelooft! Je zou vinden dat je verkeerd deed evenals ik zelf verkeerd heb gedaan.’
‘Liefje, stil toch,’ zei ik hulpeloos. ‘Beeld je toch niet langer iets in! Je hebt zelf gezegd dat een mens niets mag afdwingen. Wou je nu je beterschap afdwingen op die manier?’
Maar ze luisterde niet meer naar me. ‘Nu denk jij ook dat ik gek ben,’ zei ze. ‘O, nu denk jij het ook! Ik wou dat ik je niets verteld had. Waarom heb ik het je verteld? Niemand zou me geloven, niemand, buiten... dit hier.’
Grote tranen liepen over haar gezicht.
Hoe ik die middag eindelijk afscheid van haar heb genomen en weer in de trein terecht kwam daarvan herinner ik me niets. Ik weet nog dat ik haar bezwoer kalm te zijn, me te blijven vertrouwen. Ik beloofde haar stellig naar ons huisje aan zee te gaan en het masker weg te werken, diep onder het duinzand, onder de hulst. Maar ze zei geen woord meer, zelfs niet toen ik wegging.
Toen ik thuiskwam vond ik de doos met houtwol inderdaad op de derde
| |
| |
plank in de kast. De doos was leeg. Was dat masker ooit in die doos geweest? Wat was waar, wat was ziekelijke verbeelding in die hele zaak: Connie, die uit de hulst was getreden en die naar de hulst terug moest gaan?
Toen ik de volgende keer de inrichting belde lag zuster M. op ziekenzaal en ik kon haar niet te spreken krijgen. Wat later ging ik er op goed geluk heen, maar ik werd niet toegelaten. En vanaf die dag ben ik niet één keer meer toegelaten, Jelle. Maar de kwestie liet me niet met rust. Ofschoon ik Lies niet geloofde kreeg ik het gevoel haar te bedriegen, ontrouw te zijn in mijn vriendschap als ik niet het uiterste zou proberen om haar rust te geven. Laat het dwaas zijn, Jelle, maar voor Lies was ik tot dwaasheden in staat. Jij zou het ook geweest zijn.
Toen het lente werd en het weer verzachtte, de grond ontdooide en de mussen tot laat in de avond vleugelden in de dakgoot van 't atelier, reisde ik naar het huisje aan zee. Ik vond het gauw genoeg terug. Het werd, al vroeg dat jaar, bewoond door een schilder en zijn vrouw. Het paadje naar 't huis was hetzelfde, maar de hulst stond er niet meer. Ik belde aan en werd binnengelaten. Ik vertelde hoe ik met een vriendin een herfstlang hetzelfde huisje had gehuurd. De schilder liet me zijn werk zien. Ik liep langs de wanden en keek, ik hoorde hem vertellen over exposities en over een of andere onderscheiding, maar ik keek zonder te zien en hoorde nauwelijks wat hij zei. Op de schoorsteen lag een gehavende kleine plastiek, een masker dat ik herkende. Connie. De inplant van het haar, hoge jukbeenderen, oogleden als gekreukt papier. De mond was niet erg geslaagd en er was een barst bij het oor, een bakbarst. Hoe kwam dat masker daar?
‘Dat ding heb ik hier vlakbij in de grond gevonden,’ zei de schilder. ‘Er stond een hulst bij 't pad, een brede, zware. We hebben hem buiten verstookt. Ik had erg veel moeite hem er uit te krijgen, en onder die hulst vond ik dat masker. 't Zal een of andere copie zijn. Het lag nogal ondiep, - wie weet lag het er al jaren.’
|
|