| |
| |
| |
De gereformeerde bietebauw
D. van der Stoep
Dit nummer van Ontmoeting is het laatste van de tiende jaargang. De elfde start met een vernieuwde en verjongde redactie. Degens, Krijger, Risseeuw, Rijnsdorp en v.d. Stoep trekken zich terug, nadat Lidy van Eijsselsteijn en Miedema dat reeds eerder hebben gedaan. Van de oude redactie-leden blijven over Co de Groot-Vreugdenhil en Inge Lievaart. De nieuwe redactie-leden zijn Frank de Haan, Jan Niemeyer en Aize de Visser. Niemand behoeft achter deze gang van zaken een verscheurend conflict of een paleis-revolutie te zoeken. De oprichters van Ontmoeting (Risseeuw, Rijnsdorp, v.d. Stoep) en de meeste van hun metgezellen in de redactie hebben eenvoudig op zichzelf toegepast de wijsheid van het spreekwoord: er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan. De drie oprichters hebben trouwens altijd maar heel luchtig op het puntje van hun redactiestoel gezeten, steeds bereid om op te staan en te vertrekken, zodra jongere en enthousiastere lieden bereid bleken het werk over te nemen. Zij, die ouderen, slaken thans een zucht van verlichting. Tien jaar lang zitten op het puntje van een stoel met altijd de rug- en de beenspieren in staat van activiteit (teneinde ieder ogenblik te kunnen opstaan) is een ongemakkelijke zit. Deze houding is wellicht ook de oorzaak geweest van het feit, dat in het redactioneel beleid de stevige lijn, het plan, het programma wel eens ontbraken. Wij hebben wellicht, vooral in de laatste jaren, te veel ons beperkt tot het op een behoorlijke manier gaande houden van het blad, waarbij het initiatief en de creatie van nieuwe ideeën en nieuwe plannen in de verdrukking kwamen. Daarom hopen wij, dat de nieuwe redactie zich voor de eerste jaren stevig en rechtop op haar stoelen nestelen zal, een kloek redactioneel beleid zal voeren en de nodige initiatieven zal ontplooien om het blad meer dan tot nu toe, een duidelijk karakter en een wezenlijke inhoud te geven. Daarbij zal deze redactie - zij ontveinze het zich niet - vromelijk hebben te
strijden tegen de duivel en zijn ganse rijk van misverstanden op het erf der protestantse letteren.
Dit misverstanden-rijk in deze vorm is een toch wel een na-oorlogs verschijnsel. Voor en ook nog enkele jaren gedurende de oorlog was het zo, dat in de christelijke auteurskring hervormden en gereformeerden, calvinisten en barthianen, anti-revolutionairen en c.d.u.-ers broederlijk en vriendschappelijk met elkaar verkeerden. Men zag Piet Risseeuw arm in arm lopen met Jan de Groot, Kees Rijnsdorp met Fedde Schurer, Henk van Randwijk met Gerrit Mulder, Hein de Bruin met Gerrit Kamphuis, Hendrika Kuyper - van Oordt met Klaas Heeroma. Het gonsde in deze kring natuurlijk van allerlei menings- en mentaliteitsverschillen maar dat verhinderde toch niet dat men kon samenleven en ook gezamenlijk
| |
| |
naar buiten optreden in het besef van de voortdurende aanwezigheid ener eenheid in laatste instantie op grond van ieders algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof.
De oorlog heeft aan het bestaan van de christelijke auteurskring een eind gemaakt. Hij werd door de leden zelf opgeheven voordat de cultuurkamer er vat op kon krijgen. En toen de oorlog voorbij was bleek er niet voldoende animo te zijn hem opnieuw in het leven te roepen.
Het is misschien interessant - ook en vooral tot beter begrip van de situatie van het ogenblik - er even bij stil te staan, hoe, in de tijd onmiddellijk na de oorlog, de verschillende meningen omtrent een al of niet georganiseerd christelijk auteursleven zich openbaarden.
Het was Piet Risseeuw die, in juni 1945, in een kring van vrienden (Kees Rijnsdorp, Klaas Heeroma, Hein de Bruin, Jan H. de Groot en D. v.d. Stoep) schriftelijk de volgende vragen aan de orde stelde:
1. | Is het gewenst de Chr. Auteurskring in leven te houden? |
2. | Zullen wij als groep een tijdschrift uitgeven? |
3. | Op welke wijze kunnen protestants-christelijke auteurs toetreden tot een algemene Nederlandse Vereniging van Letterkundigen. |
De antwoorden op deze vragen luidden als volgt:
Risseeuw: In stand houden van de Chr. Auteurskring acht ik gewenst, voornamelijk als contactkring tussen geestverwante collega's. Het zich, als voorheen, naar buiten presenteren als ‘Christelijke’ Auteurskring door manifestaties e.a., acht ik thans niet meer gewenst.
Van de ‘groep’ naar het ‘volk’ is een dwingende eis, ook voor ons. Het is noodzakelijk, dat wij met dezelfde, ja nog grotere activiteit dan voorheen door middel van publicaties, lezingen, conferenties, tijdschriften e.a. de weg zoeken naar het hart van het Nederlandse volk en niet slechts van het ‘Christelijk volksdeel’. Er is geen reden dat Chr. volksdeel te minachten - het is ons aller nest geweest. Het heeft ons in staat gesteld te publiceren; het verzekerde ons altijd een afzetgebied. Wij wisten voor wie wij schreven. Dat was ons geluk èn ons ongeluk tevens.
Ik meen dat wij thans een welbewuste poging moeten wagen ons isolement te verbreken en zie onze taak voor het gehele Nederlandse volk als een indirecte zendingstaak.
Omdat het praedicaat ‘Christelijk’ overbelast is, zullen wij er goed aan doen, ons niet meer als zodanig aan te dienen. Ons wèrk zal openbaar maken wie wij zijn.
Het bovenstaande geldt ook voor een eventueel uit te geven tijdschrift, dat m.i. vroeg of laat toch noodzakelijk zal blijken, meer nog voor de kritiek dan voor creatief werk, dat wellicht eerder een plaats zal vinden in andere bladen.
Met beginselverklaringen moeten wij zeer spaarzaam zijn. Ook hier zal ons wèrk wel uitwijzen, welke geest ons bezielt. Dus geen etiket dat de lezer bij voorbaat kopschuw maakt.
Het lijkt mij noodzakelijk, dat wij deel uitmaken van een algemene
| |
| |
Nederlandse organisatie van letterkundigen.
Conclusie: Zonder het onderling contact met geestverwanten prijs te geven, dienen wij alles in het werk te stellen het isolement waarin wij door de historische loop der dingen geraakt zijn, te verbreken. Wij moeten voor alles Nederlandse auteurs zijn voor het Nederlandse volk.
Rijnsdorp: Ik zou willen waarschuwen tegen de geestelijke houding, alsof van het voor-oorlogse niets meer deugt en alsof alles nu anders moet. Zeker mogen we geen ‘oude schoenen wegwerpen voor we nieuwe hebben’. Zijn wij waarlijk door de oorlog veranderd (en verondersteld wordt natuurlijk, in een goede zin) dan zal dit vanzelf wel blijken. Het komt bij alles toch aan op de geest waarin de dingen gebeuren. Het zoeken van nieuwe wegen, bij een onveranderde geesteshouding, loopt op teleurstelling uit. Bovendien kunnen we en willen we toch ook niet onze eigen historie ongedaan maken. Toen we ons als Chr. auteurs organiseerden, volgden we daarin een bijna honderdjarige traditie. En, om even vooruit te lopen op vraag 3, als we in een algemene vereniging terechtkomen, waartegen natuurlijk geen bezwaar is, dan zijn we daar toch de ‘Christelijken’. Tenzij we bewust willen aansturen op verwatering van ons principe. Mijn bezwaar is dan ook niet dat we te véél ‘Chr.’ auteurs zijn geweest, maar juist, dat we dit te weinig zijn geweest. We leefden veel te weinig uit onze eigen levensovertuiging en keken veel te veel naar de overzijde, waar de officiële letterkundigen zaten. Die gaven als het er op aan kwam toch de cijfers. Als ik de Chr. auteurskring zou willen oplossen, dan zou dat juist hierom zijn, dat ik vind dat we aan onze roeping niet hebben beantwoord. Maar liever houd ik de kring in stand, desgewenst onder een nieuw te kiezen bestuur, met volledige vrijheid voor de individuele leden toe te treden tot een algemene vereniging. Dan behoudt ieder zijn persoonlijke vrijheid. Dus niet als Chr. auteurskring onderdeel worden van een overkoepelingsorgaan, ofschoon dat ook wel te verdedigen zou zijn. Maar in dit laatste geval zou de Chr. auteurskring ook òf zeer representatief moeten wezen òf iedereen moeten omvatten die als Chr. publicist optreedt. Nu is hij
niet door een streng rechtvaardig systeem bijeenverkozen. - Ik geloof wat wij ons aan illusies overgeven, als we menen er bij het Nederlandse volk ‘in te komen’. Natuurlijk moeten we het proberen, maar het lukt ons nooit. Onze problemen zijn niet die van de massa, en omgekeerd. We zijn niet beter, maar nu eenmaal anders. Ik begin meer en meer te geloven, dat na enige tijd van verwarring de oude lijnen weer bovenkomen. Kijk maar hoe ieder probeert de nieuwe bladen onder de oude rubrieken onder te brengen. Alles draait om de antithese. Dat die bestaat is voor een gelovige ontwijfelbaar. Alleen maar: we hebben er te veel bij voorbaat mee gewerkt. We kunnen het hart niet lezen en kunnen dus nooit precies zien, laat staan aangeven, hoe de scheidslijn loopt. Zeker is, dat die niet precies loopt tussen de Christelijke en niet-Christelijke, ik bedoel tussen de zich Christelijk en niet-Christelijk noemende groepen. Ook is zeker, dat
| |
| |
die scheidslijn niet precies ànders loopt. Het is er mee als met de oorlog: we weten dat er altijd oorlogen zullen zijn. Dus pro-oorlog? Nee, anti-oorlog, maar met het nuchtere weten, dat de wereldvrede in deze bedeling onbereikbaar is, tenzij misschien voor een poos onder de anti-Christ. Er is een antithese. Dus tegen samenwerking met zich niet ‘Christelijk’, resp. ‘niet-Christelijk’, noemende mensen? Welnee. Ik geloof dat we uit deze paradox moeten leven: er zal altijd oorlog zijn, ‘dus’ we zijn tegen de oorlog, in die zin, dat we altijd en overal voor de vrede moeten werken. Er is een antithese en die blijft er, ‘dus’: we zoeken zoveel mogelijk samenwerking, totdat (misschien in diepste zin wel: opdat) die antithese te zijner tijd openbaar worde.
In die zin ben ik het dus helemaal met Piet Risseeuw eens, dat we ons isolement moeten verbreken. Alleen maar: ik geloof niet dat het ons lukken zal ons verleden te verloochenen, met behoud van onze geestelijke overtuiging. Waren we niet met een ‘christelijke’ traditie belast, dan zou de enig-juiste weg zijn die hij aangeeft.
Ik zou dus de Chr. auteurskring gewoon willen handhaven, met volledige vrijheid voor ieder lid, die zij trouwens al hadden. Krijgen wij als kring een uitnodiging tot toetreding, dan moeten we ons op een rechtvaardige uitbreiding op nauwkeurig te omschrijven basis bezinnen, opdat niet dit toevallig-aanwezige groepje worde ‘uitverkoren’. Nu wij ons eenmaal Chr. hebben genoemd, zou ik er niet voor zijn die naam te laten vervallen.
We hadden plannen voor een ts. ‘Réveil’. Ik zou er voor zijn bij die plannen aan te sluiten. Hebben we het ergens vastgelegd. Dan die papieren boven tafel en eens kijken hoever we waren.
Heeroma: De vragen betreffen de organisatievormen waarvan wij ons nu moeten gaan bedienen. Deze organisatievormen worden ons m.i. opgelegd door ‘de wereld’. Het hangt er helemaal van af hoe de tijdschriften die door ‘de wereld’ worden opgericht er zullen uitzien, of wij de plicht zullen hebben als getuigenis daartegen een eigen tijdschrift op te richten. Als het ‘vorm om de vorm’-principe van '80 weer in een of andere vermomming de leiding krijgt, moeten wij daartegen protesteren en kán de nood ons zijn opgelegd om daartegen een eigen tijdschrift en een eigen kring te organiseren. Alleen als reactie tegen een te smalle basis, als protest tegen veronachtzaming van geestelijke waarden, heeft een Christelijk-literair tijdschrift recht van bestaan. We moeten afwachten of die reactie en dat protest in de oude vormen noodzakelijk zullen blijken. Mijn advies is dus: afwachten en voorlopig de in de illegale periode ontstane samenwerking met andersgerichte personen en groepen voortzetten. Het lijkt mij ook beter de Auteurskring voorlopig niet bijeen te roepen. We kunnen daarom als vrienden wel eens samen praten, maar in geen enkel officieel verband. Over die ‘algemene vereniging van letterkundigen’ heb ik zomin een oordeel als over de toekomstige tijdschriften. Ik moet dat allemaal eerst eens zien.
| |
| |
De Bruin: Nu ik heb doorgelezen wat mijn voorgangers bij de gestelde vragen aantekenden, vind ik dat er over al die standpunten te praten valt. Ik heb wel eens gedacht en misschien ook gehoopt, dat het voortbestaan van een aparte Chr. Auteurskring geen zin meer zou hebben. Maar als ik zo de ontwikkeling van de dingen eens gadesla, dan ben ik daar toch niet zo zeker van. Ongetwijfeld zal er bij velen van ons de behoefte aan een contact tussen geestverwanten blijven bestaan. Het lijkt mij lang niet denkbeeldig, dat wij noodgedrongen toch weer zoiets als een eigen orgaan zullen moeten hebben. Het is dan maar de vraag of wij daarmee meer bereiken dan het zogenaamde chr. volksdeel, en dus dan weer in het isolement geraken waar we ook wel eens uit willen. Zolang het mogelijk is zou ik samenwerking op een zeer brede basis willen, dat wil dan zeggen meedoen in het geheel van de Nederlandse literatuur, publiceren, onder medezeggenschap en mede-invloed als 't kan, in algemene tijdschriften. Die kans wordt ons zeker ook wel geboden. Of zij er, gezien de aard van ons werk, bij de voortduur op gesteld zullen blijven, is een andere kwestie.
Persoonlijk zou ik tegen aansluiting bij een algemene vereniging geen bezwaar hebben, mits wij binnen zo'n verband ons zelf kunnen blijven. De korte conclusie van Risseeuw zou ik tenslotte willen onderstrepen.
De Groot: Ik heb geen behoefte aan een specifiek Chr. organisatie welke ook en hoop die niet meer te krijgen. Ik vind het echt onjuist af te wachten. Dat doet me te veel denken aan op de loer liggen. Volop en ronduit medewerken met die groepering die ons het meest ligt. Niet om de aardige gezichten van de medegenoten maar om de taak van ‘herstel’ en ‘opbouw’ onzer literaire cultuur, die zij zich stellen. De vrienden zie ik gaarne nog eens terug. Welkom in mijn huis als Amsterdam wordt uitgekozen.
v.d. Stoep: Ik weet het niet. Het antwoord op de laatste vraag lijkt mij niet moeilijk. Ik heb juist vanmorgen het manifest van de Ned. Fed. van Beroepsverenigingen van Kunstenaars ontvangen. Er zijn misschien nog wel een paar dingen waarover eens gepraat moet worden, maar er bestaat m.i. geen bezwaar tegen om mee te doen. De Fed. wenst het verenigen voor bijzondere kunstbelangen op grond van religieus, politiek of aesthetisch inzicht niet in de weg te staan, hoewel zij geen andere beroeps-vereniging naast de hare wil dulden. Het valt mij de laatste tijd dikwijls op, dat wij in een heleboel dingen toch aardig de fascistische kant zijn opgedreven. We beleven momenteel o.a. de dictatuur der illegaliteit. Niet dat ik het zo verschrikkelijk vind, maar 't is goed, dat we het ons realiseren.
Goed, dus één beroepsvereniging. Maar denkt iemand, dat we nu van de groepsvorming af zijn of dat ook het maar gewenst is daar van af te komen. Er zullen natuurlijk verschillende tijdschriften komen en
| |
| |
rondom ieder tijdschrift een bepaalde groepering. Anders wordt het een dooie boel. Zullen wij allemaal individueel proberen bij een van die groepen onderdak te komen? Of willen we niet onderdak? Klaas wil afwachten maar ik ben maar zo bang, dat wij de een of andere bus missen. Er gebeuren dingen waar we bij moeten zijn, ook al hebben we geen duidelijke uitnodiging gekregen. Ik geloof niet dat het gewenst is, dat de Chr. auteurskring in de oude vorm terugkeert. Maar wel voel ik veel voor een werkgemeenschap uit de oude groepering (zo mogelijk aangevuld met frisse kracht) die onmiddellijk de hand aan de ploeg slaat. Of deze groep dadelijk een tijdschrift nodig heeft weet ik niet. Veel hangt af van de ontvangst bij de broeders in het vak. Maar wie durft in dit opzicht optimistisch zijn. Misschien is het 't verstandigst maar direct krachtig, dus met een eigen blad van wal te steken. Dit behoeft toch geen isolement of separatisme te zijn. Het kan ook, het móét betekenen: krachtig meedoen aan al wat er te doen valt.
Zo luidden dus de reacties in de eerste instantie. Er is natuurlijk nog wel enige onderlinge re- en dupliek geweest, maar daarbij was het eigenlijk alleen Hein de Bruin die door aarzelingen bevangen bleef. Interessant zijn uit zijn correspondentie vooral nog de volgende passages:
Ik kan niet nalaten toch nog even op de kwestie(s) waar wij telkens tegenaan stoten en die we blijkbaar maar niet omzeilen kunnen in te gaan. Het gevoel dat wij misschien iets missen, iets verzuimen (v.d. Stoep) is ook mij niet helemaal vreemd. Ik kan alleen maar steeds niet becijferen hoevelen dat gevoel eventueel delen en daardoor uiteindelijk toch tot activiteit geprikkeld zouden worden. Toevallig kwam mij vandaag een lijstje onder de ogen van op stapel staande lit. tijdschriften. Dat zijn er een twintig. Behalve in Ad Interim en misschien in Columbus (een ts. van jongeren: de Parade der Profeten) ontdek ik in de redacties niemand uit onze groep. Voor medewerking uit onze kring staan vele, zo niet alle, van deze periodieken zeker open. Er zijn verschillende ts. die zogenaamd voor werk van de jongeren opgericht zijn. De jongeren zijn actief en zij zien weinig bezwaren, als er maar een uitgever is die 't waagt. Het komt mij niet voor dat er ‘prot. jongeren’ zijn met enige voortvarendheid om een eigen orgaan op te richten. Jonge schrijvers die er van prot. huize zijn, hebben zich doorgaans reeds met de ‘jongeren in 't algemeen’ vermengd. Als wij een ts. zouden stichten, dan is het de vraag of we deze jonge mensen nog zouden aantrekken. Wie zijn er dan van de ouderen die zich aan dat ts. van onze groep zouden willen binden? Het getal is geringer dan voor de oorlog, en het ellendige is dat we eigenlijk niemand zouden kunnen missen.
Bij velen is er een tegenzin tegen ‘apartjes’ en tegen de ‘antithese’ en wat daar mee samenhangt. Het valt mij op, dat ofschoon Ds. Buskes en Dr. Miskotte b.v. het samengaan met de ‘christelijke’ partijformaties verbreken, zij toch aan de andere kant als Barthianen een eigen cultureel en
| |
| |
theologisch blad oprichten, waarvan de redactie uitsluitend uit Barthianen bestaan zal. (Een blad als Woord en Geest vroeger, maar waaraan sommigen dan niet meer mogen meedoen). Zij denken ook: in ons isolement ligt onze kracht. Het gaat maar hierom: ergens schijn je toch als geestverwanten weer bij elkaar te moeten kruipen ‘om iets niet te missen’, om iets niet te verspelen: invloed. Niet omdat invloed zo je eigen eerzucht bevredigt, maar wel degelijk en nog in sterkere mate, omdat je van overtuiging bent dat je de zaak maar niet blauw-blauw kunt laten. Als protestants Nederland nog een eigen gezicht heeft, dan moet dat toch ergens duidelijk en sprekend zichtbaar worden. Het bevredigt niet als je hier en daar slechts eens een lonkje op zou merken, dat klaarblijkelijk aan zo'n gezicht verwant is, en welk knipoogje men in 't algemeen ook nog wel gedoogt, omdat het nu eenmaal een ‘trekje’ van het volkskarakter vertegenwoordigt. - Dit zijn zo enkele overwegingen.
Een werkgemeenschap zegt v.d. Stoep. Dat is altijd nog mijn ideaal. En 't mag zelfs een beetje bont gezelschap zijn, als het maar stijl heeft. Als we door middel van de A.K. niet zoiets als deze stijl kunnen scheppen, en dat zullen we dan zeker ook niet kunnen in en door een tijdschrift, nu dan heeft alle overleg geen zin. Dan moet ieder maar zien zalig te worden in een gemeenzaamheid, waar hij mogelijk dikwijls eenzamer is dan zelfs voor de creatie van het werk wenselijk is.
En uit een volgende brief:
Er is tegenwoordig - men kan 't lezen zo men 't wil - een aversie tegen opzettelijke ‘christelijke’ actie. Men voelt zulks bijna, zo niet geheel, als verraad aan de tijdgeest. Je weet hoe die ‘tijdgeest’ verraders bejegent. Ze worden op zijn minst geboycot.
De tijd alleen kan ons leren of deze toestand gezond is. De dichters onder ons vooral hebben zoveel kansen om hun werk te publiceren in welbekende algemene tijdschriften, dat zij de noodzaak niet inzien van een eigen blad. Dat er verscheidene rechtzinnige predikanten zijn die zelfs de chr. politiek afgezworen hebben en graag met de ‘anderen’ meedoen, bewijst genoegzaam hoe het getij verandert. Men is enerzijds geneigd te zeggen, dat daar iets goeds in is; soms daarentegen bekruipt je de vrees, dat er iets door verloren gaat, dat achteraf bijna een ramp zou kunnen blijken te zijn.
Is het te somber gezien, dat het ‘christendom’ hier te lande en in geheel Europa min of meer op een verloren post staat? Het is verschrikkelijk tolerant, zijn weerbaarheid valt samen met de weerbaarheid van alle anderen tegen de barbaarsheid, d.w.z. iedereen voelt zich eigenlijk wel christelijk in zoverre, en zo hij op dat ‘christelijk’ als zodanig niet veel prijs stelt, in elk geval minstens zo goed als ‘zogenaamd christelijk’. Men wil de scheidingen uitgewist zien. Nivellering? Ik weet 't met meer.
Zo lagen dus de meningen. Ik geef er geen commentaar op. Ze spreken in het verband waarin ik ze wil gebruiken, ruimschoots voor zichzelf. En
| |
| |
wat was het resultaat? Rijnsdorp, Risseeuw en v.d. Stoep gingen er toe over een gelegenheid te scheppen voor auteurs van protestants-christelijke huize om elkaar af en toe eens te ontmoeten. Dit was geen organisatie. Er was geen bestuur, er waren geen reglementen. De initiatiefnemers meenden alleen dat het goed kon zijn dat er een zekere uitwisseling van ervaringen bestond en de mogelijkheid tot de vorming van kleinere of grotere werkgemeenschappen.
Ze riepen ook de jaarlijkse Pinksterconferentie (vroeger georganiseerd door het Verbond van Christelijke Letterkundige kringen) weer in het leven om daarmee te trachten een ontmoeting tussen schrijver en lezer te bewerkstelligen. En zij richtten het tijdschrift Ontmoeting op. De bedoeling daarvan werd uiteengezet in een redactionele verklaring in het eerste nummer.
‘Of het tijdschrift recht van bestaan heeft’, aldus wordt in die verklaring gezegd, 'zal de toekomst moeten leren. Het heeft geen zin de lezer hieromtrent bij de aanvang reeds verwachtingen op te dringen. Iedere periodiek heeft haar bestaansrecht te bewijzen door goed werk te leveren. Iets anders is het zedelijk recht van verschijnen. Daarover valt reeds nu iets te zeggen. We kunnen beginnen met op te merken, dat er in tamelijk brede kring aan een periodiek als de onze behoefte bestaat. Dit feit zou op zichzelf reeds een poging tot oprichting van een eigen tijdschrift kunnen rechtvaardigen. Dieper bezien wordt ons streven bepaald door een eigen houding ten aanzien van het cultuur-vraagstuk, welke houding om nadere bewustwording vraagt. Hier niet in de vorm van theoretischwijsgerig onderzoek, maar door ons te werpen in de stroom van het literair-culturele leven van onze tijd. Wij hebben geen tot in bizonderheden uitgesponnen theorie, waaruit wij een kasplantje van theoretisch-zuivere kunst proberen op te kweken; veel blijft ‘welbewust onbewust’, want kunst is nu eenmaal geen politiek, die volgens een vastomlijnd program kan worden beoefend.
Toch zou men zich vergissen, indien men meende, dat wij ‘zweven’. Wij zijn er ons zeer goed van bewust dat het geloof in Jezus Christus als Gods Zoon en Zoon des Mensen van allesbeheersende betekenis is voor leven en kunst. Wij willen proberen te werken onder de geweldige indruk van de mogelijkheid ener Christelijk-Reformatorische cultuur, ook al weten wij dat een waarlijk Christelijke cultuur op de oude aarde nooit volledig kan doorbreken en doorgaans in de aanvangen steken blijft.
Maar in hem, die de mogelijkheid van zulk een Reformatorisch-Christelijke cultuur eenmaal heeft gezien, is iets gaan branden, dat niet meer te doven is.
Dit alles wil niet zeggen, dat wij uit zijn op theologisch sectarisme. Iedere bijdrage, die zich met de opzet van ons tijdschrift verdraagt en ook overigens aanvaardbaar is, is welkom: wie niet tegen ons is, is voor ons. Wij gevoelen ons door taal en cultuur en door het gemeenschappelijk lijden gedurende vijf bezettingsjaren, innig verbonden aan het Nederlandse volk. Mede daarom zijn wij ook tegen elke vorm van literair sec- | |
| |
tarisme. Wij willen niet een ‘hoog-literair’ tijdschrift, dat zich enkel tot de naaste vrienden richt en zich voortdurend tegen den burger, d.i. de Nederlander zoals u en wij, afzet. Voor een zodanige, al te zeer verbizonderde kunst, hoe belangrijk haar specimina ook kunnen wezen, voelt ons tijdschrift niets. Wij hopen in proza en poëzie verstaanbaar Nederlands te spreken, niet uit burgerlijkheid of uit een ander socialistisch sentiment, maar omdat naar onze mening kunst zo helder mogelijk moet zijn.’
Is het nodig dit alles zo uitvoerig te releveren? Ik geloof het wel. Omdat nu de geschiedenis verder gaat. Het kan toch duidelijk zijn dat wij wilden gaan wonen in een huis dat naar alle kanten openstond. Het was meer een (jeugd)herberg dan een huis. Het was meer een afdak dan herberg. Er stond geen naambordje naast de open deur. Er was geen bel. Wij waren helemaal niet gehecht aan onze eigen plannen en manifestaties. Op een gegeven moment meenden wij dat het contact van christelijke auteurs zijn werk had gedaan. Wij hieven het op. Op een ander moment vonden wij dat de Pinksterconferentie toch weer dreigde te veel een enghartig zaakje te worden. Wij scheidden er mee uit, ook al om te bereiken dat Ontmoeting frank en vrij en onafhankelijk in het leven zou komen te staan. Maar hoe grote openheid wij ook naar alle kanten betrachtten, hoe hartelijk wij ook handen uitstaken, hoe eerlijk en sportief tegenover iedereen wij ook het spel wilden spelen, na tien jaar kunnen wij moeilijk anders constateren dan dat wij toch nog leven in een isolement, een isolement, dat wij niet wilden, waartegen wij ons met handen en voeten hebben verzet, maar dat ons eenvoudig is opgedrongen.
Naar mijn mening heeft dit voornamelijk twee oorzaken. In de eerste plaats waren wij (en dan bedoel ik speciaal wij drieën, de initiatiefnemers), wolven die in een kwade reuk stonden. Wij waren en bleven suspect omdat wij één schrikkelijke zonde hadden: wij waren gereformeerd. In de tweede plaats: het artistiek creatief vermogen waarover de groep die zich rondom Ontmoeting schaarde, beschikte, was zwak.
Wat de eerste oorzaak betreft moet men mij toestaan, dat ik eens voor één keer stomweg, zonder er al te veel doekjes om te winden, zonder diplomatie en zonder tactische foefjes een paar dingen zeg over de verhouding tussen gereformeerden en hervormden in het algemeen, een verhouding die ik met groeiende ongerustheid eerder slechter dan beter zie worden. Als ik het daarbij over ‘de’ hervormden heb, met het bepalend lidwoord nog wel, kan men natuurlijk opmerken, dat dit een volkomen onbestemd begrip is. Maar wij moeten niet kinderachtig zijn. In de Hervormde kerk tekent zich duidelijk een front af. Als men met deze kerk te maken krijgt weet men tegenwoordig vrij duidelijk wie men tegenover zich heeft. En in elk geval begrijpt iedereen uitstekend over wie ik het heb.
Ik wil graag bekennen dat ik de hervormden in vele opzichten bewonder en benijd. Ik doe dit omdat in dat oude en grijze kerkgenootschap het onmogelijke is mogelijk geworden. Ik heb indertijd min of meer ademloos toegezien, hoe plotseling - en geen mens weet van waar - het leven
| |
| |
weer ging woelen en gisten in die dorre stam. Ik behoor niet tot de mensen, die zeggen: tut-tut, laat de boel eerst maar eens overwinteren en overzomeren. Als een kerk allerlei kluisters van zich afschudt, zich er van bewust wordt weer met een roeping in het volksleven te staan om te verkondigen, te getuigen, te vermanen, te belijden, dan zegt men geen tut-tut. Dan zegt men halleluja. Ik heb die hervormden benijd omdat zij dit mochten ontvangen terwijl de gereformeerden in dezelfde tijd het debacle van 1944 meemaakten, waarbij, midden in de oorlog dus, een nieuwe kerkscheuring mogelijk bleek.
Maar wat ik niet begrijp is dat men het in deze reformatie blijkbaar voortdurend nodig heeft zich af te zetten tegen de gereformeerden. Gereformeerd zijn is erg in hei-vormde ogen. Dat weten we nu wel. Doopsgezind zijn is wel iets, remonstrant zijn ook en oud-katholiek zijn is zelfs erg aardig. Maar gereformeerd zijn is iets griezeligs, iets besmettelijks en eigenlijk iets onfatsoenlijks. Als je bij een hervormde doorbraakman op bezoek komt durf je nauwelijks te erkennen dat je gereformeerd bent. Want hij zal wel bereid zijn aan te nemen, dat je er niets aan kunt doen, maar als hij je voor de lunch heeft uitgenodigd in de veronderstelling, dat je maar gewoon vrijzinnig was, zal hij toch de gelegenheid zoeken even een onderonsje met zijn wouw te hebben om haar te kunnen zeggen: denk er om, hij is gereformeerd. En zijn vrouw zal dan onmiddellijk aan hem wagen: wat denk je, eten de gereformeerden mayonaise over hun sla? In elk geval zal zij er voor zorgen, dat de kinderen deze keer maar met het meisje in de keuken eten, omdat je het nooit weet met die gereformeerden. Zij zouden de kinderen wel eens regelrecht naar de christelijke school kunnen sturen. Een gereformeerde is, om het nu maar eens kort en goed te zeggen, een farizeïstische betweter, onverdraagzaam en heerszuchtig, onbekwaam tot enig oecumenisch goed en steeds wellustig bezig, vanuit zijn antithetisch isolement, met de verzuiling van het nederlandse volk. De gereformeerden hebben een paar merkwaardige dingen uitgevonden: de school met de Bijbel, de anti-revolutionaire partij, het christelijk nationaal vakverbond en de nederlandse christelijke radiovereniging. Zij hebben iets tegen de vrijzinnigen in de kerk en zij voelen, iets voor de Ambonnezen in de wereld. En met al deze dingen plegen zij, om met Prof. Banning te spreken, afgoderij. En om de maat helemaal vol te meten hebben zij ook nog het dagblad Trouw.
Ik overdrijf natuurlijk, maar laat mij om een helderder begrip van de situatie te krijgen dat nu maar eens even mogen doen. Wat ik niet begrijp is, dat de ontwikkeling van een veelbelovende reformatie in een kerk voor een groot deel zou kunnen worden bepaald door vrees voor de gereformeerde boeman. En soms ben ik werkelijk bang, dat het daarop gaat lijken.
Er is natuurlijk wel een verklaring voor te vinden. De hervormde kerk is een zeker minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de gereformeerde kerk nog niet te boven. De hervormde kerk vertoont in dit opzicht een opmerkelijke overeenkomst met Indonesië. Hier is een jonge
| |
| |
staat, vers onder het Nederlandse juk vandaan, die met de hele wereld plezierig wil opschieten, maar alles wat Nederlands is wantrouwt en verfoeit, die zijn politiek laat beheersen door angst voor de Nederlanders en al zijn mislukkingen op Nederlandse rekening schrijft. Ongeveer hetzelfde doen de hervormden ten opzichte van de gereformeerden. Zij moeten een zondebok hebben. Het is mis in Nederland. Dat hebben de gereformeerden dan gedaan. Zij hebben in de vele tientallen jaren dat de hervormde kerk eigenlijk geen kerk meer was de boel verprutst. Omdat zij, die gereformeerden, wel kerk waren, hebben zij daartoe ruimschoots de gelegenheid gehad. Maar nu de hervormden weer kerk zijn is het dan ook hun eerste taak om de gereformeerde zuurdesem uit te roeien.
Goed, dat is te begrijpen. Maar nu moeten we toch even voorzichtig zijn, want de vergelijking gaat nog verder op. Niemand zal ontkennen, dat de politiek in Nederland mede gevormd wordt door de wil van het volk, Nederland is een democratische natie en kan dat zijn omdat in 't algemeen gesproken het Nederlandse volk een politieke wilsvorming op kan brengen. In Indonesië wordt de koers bepaald en worden de lakens uitgedeeld door een klein percentage van het Indonesische millioenen-volk. Verreweg het grootste gedeelte van dit volk weet van toeten noch blazen. Het kan nog geen enkele invloed hebben. Het leeft, politiek gesproken, niet. Het wordt geleefd. Men moet niet direct boos worden als wij deze dingen op de verhouding tussen hervormden en gereformeerden gaan overbrengen. We menen er niet te veel aan te zeggen als we beweren, dat het gereformeerde volk een mondig volk is. Wat er dan ook op Kuyper en Bavinck en Schilder aan te merken moge zijn geweest, zij hebben het volk op de geestelijke schoolbanken gehad. Zij hebben er een terzake kundig en meelevend volk van gemaakt. Als het gereformeerde volk over geestelijke of kerkelijke zaken praat dan weet het waar het over gaat en dan kan het zijn woordje doen. Wij weten wel, dat dit zijn schaduwzijden heeft - praat ons er niet van - maar daar gaat het op 't ogenblik niet om. Het gaat er om, dat het gereformeerde volk een stem heeft, die bovendien een vrij duidelijke taal spreekt.
Bij de Hervormde kerk toont de toestand veel meer overeenstemming met die bij het Indonesische volk. De ingezonkenheid der kerk gedurende vele tientallen jaren heeft gemaakt, dat er aan de scholing van het hervormde volk veel heeft ontbroken. Het zal pas op de duur met eindeloze moeite en zorg begrip kunnen krijgen voor de dingen waarom het in de reformatie van zijn eigen kerk gaat. Wij zouden de stelling aandurven, dat het gereformeerde volk de quintessens van de reformatie der Herv. Kerk al veel beter door heeft dan de hervormde mensen zelf, omdat zij - die gereformeerden - met het denken over en aanvaarden van kerkelijke vraagstukken vertrouwd zijn geraakt. Daar komt dan nog bij, dat er in de Hervormde kerk een groot aantal nuanceringen zijn, die lopen van uiterst rechts naar uiterst links, zodat van een hervormde kerkelijke volkswil niet gesproken kan worden. Het hervormde volk heeft nog geen stem, althans geen stem waar men uit wijs kan worden. Het heeft (dus) ook (nog) geen
| |
| |
stem in het kapittel. De dingen worden van hogerhand geregeld. De reformatie van de Hervormde kerk is een reformatie die van de top uit is begonnen. Hiermee is niets kwaads gezegd. Men kan een reformatie nu eenmaal niet voorschrijven hoe en waar zij moet beginnen. Maar intussen hebben wij met het feit rekening te houden en zullen ook de hervormden moeten erkennen, dat dit feit zijn consequenties heeft. Het is een betrekkelijk kleine groep die op 't ogenblik de koers uitstippelt. Het hervormde volk als zodanig heeft daarin maar een gering aandeel.
Zo is de toestand. Wat de Indonesische leiders o.i. over het hoofd zien is dat er in de Nederlandse mentaliteit een snelle ontwikkeling heeft plaats gevonden in de richting van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. En zo is voor de hervormde leiders de gereformeerde kerkgeschiedenis stil blijven staan bij de synode van 1944.
De gereformeerden begrijpen wel 't een en ander van de hervormde tegenzin tegen de gereformeerden. Zij beseffen, dat zij 't er voor een deel naar hebben gemaakt en dat zij voor 't bestanddeel, dat er onjuist en overdreven in is, de legendevorming zelf in de hand hebben gewerkt. Zij erkennen op z'n minst dat de gebreken van hun deugden altijd op de loer hebben gelegen en in sommige opzichten tenslotte de overhand hebben gekregen. De schrik voor het debacle der veertiger jaren zit hun nog vers in 't bloed. Zij zijn bezig daar boete voor te doen. Zij weten, dat het geen boeteling past een grote mond op te zetten of verongelijkt te doen, maar wat hen wel verdrietig stemt is, dat het de hervormden nog altijd goed dunkt te vergeten of over het hoofd te zien, dat er een jongere en jongste kerkgeschiedenis is, waarin ook de gereformeerden hun ontwikkeling hebben doorgemaakt. Hun zelfverzekerdheid en zelfgenoegzaamheid heeft door het gebeurde in 1944 een geduchte knak gekregen. De scheuring, die families en gezinnen uit elkaar nikte, heeft de ogen van velen geopend voor de heilloosheid van het intellectualistische pad waarop men zich voortbewoog. Hoe men het ook wendde of keerde, zelfs als men de Synode ‘gelijk gaf’ moest men toch wel schaamrood erkennen, dat men ondanks zijn perfecte organisatie in zijn taak als kerk bitter was te kort geschoten. Het kerkvolk, dat altijd grote eerbied gehad heeft voor zijn leiders, ging zich afvragen of deze eerbied niet misplaatst was geweest. Het voelde zich bedrogen. Het ging zich weer herinneren, dat het zelf kerk is en dat het zelf de kerkregering vormt. En tegelijkertijd was het reëel genoeg om met deze leiders solidair in de schuld te blijven. Deze leiders bleken trouwens ook veel geleerd te hebben. Wie de publicaties van de gereformeerde theologen van de na-oorlogse jaren gevolgd heeft ziet deze revolutie der mentaliteit zich voor zijn ogen voltrekken. Het schijnt echter dat de hervormde voorgangers van
deze publicaties geen kennis hebben genomen. Zij schijnen deze mentaliteitsverandering niet te hebben opgemerkt. En dat terwijl uit alle dingen duidelijk blijkt, dat de gereformeerde theologen al het leven en bewegen in de Hervormde kerk nauwkeurig volgen, gadeslaan en bereid zijn er hun winst mee te doen.
| |
| |
Ik hoop, dat men mij deze lange uitweiding vergeeft. Ik geloof namelijk dat het isolement dat wij als redactie van Ontmoeting opgedrongen gekregen hebben inderdaad in het verlengde ligt van de verschijnselen, die ik hierboven heb geschetst. En dat terwijl die mentaliteitscrisis, waarover ik het had, bij de gereformeerde auteurs al veel eerder begonnen is dan bij de gereformeerde kerkmens in het algemeen. Zij (die auteurs) hebben in dit opzicht altijd op een voorpost gestaan. Dit blijkt toch ook duidelijk uit de correspondentie die ik hierboven publiceerde. En het stemt verdrietig als men dan de ervaring opdoet, dat het vergeefs is om op broederdeuren te kloppen. Daarbij vergeet ik niet dankbaar te zijn jegens sommige dichters en schrijvers van de (literaire) doorbraak, die in de loop der jaren waardevolle bijdragen aan ons blad hebben afgestaan. Wij hebben deze welwillendheid altijd op prijs gesteld. En als men mij vraagt: wat wilde je dan meer? dan kan ik dat moeilijk definiëren. Wij wilden eigenlijk alleen maar: gewoon meedoen met alles. Wij wilden eigenlijk alleen maar (wapen)broederschap. Wij wilden eigenlijk alleen maar, dat de deuren wederzijds openstonden. Wij hadden nu het gevoel, als wij op deuren klopten, dat er op z'n hoogst een luikje openging, dat men door dat luikje zelfs wel eens iets aanreikte, maar dat het dan toch weer haastig werd dichtgedaan. En dat men daarna de familie waarschuwde: Pas op, mensen, buiten loopt de gereformeerde bietebauw.
Ik moet nu nog iets zeggen over de tweede oorzaak: het gebrek aan artistiek creatief vermogen in onze kleine Ontmoeting-kring. Dit is een moeilijke zaak. Want ik schijn mijzelf tegen te spreken als ik zeg er van overtuigd te zijn, dat er veel gemakkelijker een werkgemeenschap zou zijn gegroeid tussen wat wij dan nog maar even hervormden en gereformeerden zullen noemen, indien er uit de gereformeerde kring een aantal opmerkelijke talenten naar voren was gekomen. Van een belangrijk dichter neemt ook de hervormde kunstbroeder wel op de koop toe dat hij gereformeerd is. Men moet mij goed begrijpen, ik veroordeel dit niet. Ik vind het nogal reëel. Het is een gewoon menselijk verschijnsel. Maar ik geloof niet dat iemand nu mag zeggen: o, maar dan heeft je hele filippica van zoëven geen zin; het zat niet vast op dat wantrouwen tegen het gereformeerdendom; de zaak was dat jullie, artistiek gesproken, geen ebenbürtige partners waren. Hiermee stelt men de zaak al te simpel voor. Want dan blijft het feit bestaan dat het gereformeerdendom van iemand een te overwinnen factor is. En daar zit het kwaad. In het begin van de oorlog heb ik eens met Piet Risseeuw een merkwaardig gesprek gehad. Ik vroeg hem, om welke wonderlijke reden dan ook, wat nu eigenlijk zijn confessie was. Hij vertelde het me en toen zijn we, voor de grap, het rijtje van vrienden, broeders en collega's nagegaan, zo van: Weet jij wat Rie van Rossum is? weet jij wat Gerrit Kamphuis is? Er waren natuurlijk een paar intieme vrienden die wij kerkelijk wel thuis konden brengen, maar verreweg de meeste van het rijtje konden wij met de beste wil niet etiketteren. Het had ons nooit geïnteresseerd. Wij gingen, zoals ik al eerder heb ge- | |
| |
zegd, uit van de ergens aanwezige eenheid in laatste instantie op grond van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof. Dat was ruimschoots voldoende. Wanneer wij iemand barthiaanse taal hoorden spreken behoefde dat nog lang niet te
betekenen dat hij hervormd was en als iemand erg calvinistisch uit de hoek kwam kon hij naar ons gevoel toch nog heel goed een fervente Lutheraan zijn. De ellende van na de oorlog is dat men van elkaar is gaan weten wat men is en dat men (dus) voor elkander op zijn hoede is.
Maar met dat al blijft het feit van die geringe artistieke potentie in de kring van Ontmoeting bestaan en daarmee dus ook voorlopig de onmogelijkheid om, als het dan op een andere wijze niet kan, met artistieke middelen de middelmuur des afscheidsels te doorbreken. Men kan natuurlijk de vraag opwerpen of het überhaupt mogelijk is tegelijkertijd geheid gereformeerd en een belangrijk dichter te zijn. Dit is echt niet helemaal schertsend bedoeld. Het lijkt mij helemaal niet onmogelijk, dat er allerlei talent in gereformeerde kring in zijn ontplooiing geremd wordt omdat het, uit innerlijke of uitwendige oorzaak, niet voldoende vrijheid van ademhalen heeft. Ook daarom is het opgedrongen isolement zo fnuikend. Maar fnuikender voor dit artistiek vermogen is wellicht toch nog dat de dichter ‘van gereformeerden huize’ meestal niet wordt opgenomen in de gemeenschap van zijn eigen kring, maar heel vaak in een buitenbeentjes-positie terecht komt. En dan gebeurt er dikwijls tweeërlei: of hij komt als dichter niet tot ontplooiing, of hij zegt zijn gereformeerde confessie vaarwel. Iedere insider kan van dit laatste verschijnsel gemakkelijk een aantal gevallen opnoemen. Van het eerste verschijnsel, waarbij dus een dichter, omdat men hem in zijn eigen kring niet voor vol aanziet, in zijn ontwikkeling geremd wordt of blijft steken, zijn helaas nooit duidelijke voorbeelden aan te wijzen. Maar dat er zulke gevallen zijn is evident. De meergenoemde veranderingen in de mentaliteit, die zich in gereformeerde kring aan het ontwikkelen zijn zullen nog belangrijk verder moeten voortschrijden voordat de dichter uit die kring van zijn asthma verlost wordt.
Er zou over deze dingen nog heel wat te zeggen zijn, maar ik mag dit artikel niet te lang maken.
Het lijkt een enigszins somber afscheidswoord. Maar dit is niet geschied om de harten der verjongde redactie kleinmoedig te maken. Zij kan op een nieuwe regel beginnen, onder gunstiger voortekenen. Ik ben eigenlijk helemaal niet somber over de toekomst. Het heeft er alle schijn van dat het dichterschap, dat in de kring, waarmee Ontmoeting vooral te maken heeft, een generatie heeft overgeslagen, in een jongere generatie althans in potentie weer aanwezig is. Bovendien heeft deze nieuwe redactie minder verleden en nog geen etiket. En ik heb goede moed, dat het niet gemakkelijk zal vallen haar met een etiket te beplakken. Ik heb zelfs hoop dat men er geen behoefte aan zal hebben zulks te gaan proberen.
|
|