ware uit de golven omhoog gesprongen was, zo onverwacht; maar om het feit, dat Petrus niet achteroversloeg in het water, of voorover in de boot. (Hoe is dat, als je staande sterft, ik weet dat niet).
Ik vermoedde, dat hij een ondeelbaar ogenblik, toen ik niet naar hem keek, Jezus heeft aangezien.
‘Christus, de Heer, erbarm u over ons, maar hoe is dat met Petrus’, zal hij gezegd hebben. Zijn hand, die op de bootrand rustte, lag roerloos. Als hij haar even heeft bewogen in dat moment van de hoogste verwondering, is mij dat ontgaan.
Wel weet ik, dat de granaatscherf rakelings langs hem heen moet zijn gegaan, want er was een scheur in zijn kleed.
Van de andere discipelen zag ik niet meer dan een stuk wapperende mantel, een losgeslagen gordel. Want ze zaten allen half of helemaal verborgen achter de brede figuur van de dode.
Alleen het gezicht van Thomas was er. Van die ongelovige, die latergezegd heeft: ‘Als ik niet dit en als ik niet dat, ik zal niet geloven.’
Toen al zag ik het ongeloof op zijn gezicht, of hij zeggen wou: ‘Ik geloof niet, dat hij dood is. Ik geloof niet, dat er een granaatscherf door zijn aorta is geslagen. Als dat Petrus is, dan is hij niet dood. En als die man dood is, dan is het Petrus niet’. Ja, zo keek hij.
Maar heel duidelijk zag ik Jezus, de Heer.
Achter in het schip zat hij. Ik meen zelfs, dat Hij het was, die het bootje bestuurde. Want ik zag maar één hand, die onbeweeglijk in de schoot van zijn witte kleed rustte. Die hand was fijn getekend, lang en dun.
Van die hand ging mijn blik omhoog naar het gezicht, naar de donkere, krullende baard, naar de scherp getekende, gebogen neus, naar de ogen.
Op dat ogenblik wist ik, waarom de dode Petrus niet in elkaar was gezakt, waarom zijn hand omhoog bleef wijzen.
Ineens was het raadsel opgelost. Het waren Jezus' ogen, die hem vasthielden, die hem dwongen te blijven staan, als tartte Petrus de dood.
De ogen van Jezus, die plotseling, terwijl ik er naar keek, zich wijd openden en langs mij heen zagen naar de dode man. Er lag een gloed in die ogen, die ik er niet eerder in gezien had. En hoe lang sta ik hier nu al?
Er zijn dagen geweest in mijn leven, dat ik twijfelde aan de Goddelijke macht van Christus. Dat vragen opkwamen als sterren aan de hemel.
Maar die dag, toen ik stond aan het meer, achter de rug van de dode Petrus, waren Jezus' ogen van een dwingende Goddelijkheid.
Dit is Pasen, dacht ik nog.
De koster liep langs mij heen, bukte zich en raapte twee splinters koper op. De ene, die de vis de kop afsloeg, de andere, die de aorta van Petrus afsneed.
Hij liet ze mij zien in zijn geopende hand.
Hij zei: ‘'t Wordt tijd, dat we zandzakken aanbrengen. 't Is zonde van die glas-in-lood-ramen.’