Ontmoeting. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Enkele grepen uit de nieuwste poëzieGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 295]
| |
Ook hij die, zoals dat heet, zo lichamelijk mogelijk gedichten schrijven wil; hij, die het onderbewuste wil exploreren, anti-intellectualistisch is, die zich verwant voelt aan kind, prehistorie en primitieven, die begrijpelijke experimentele verzen slechts voorbeelden vindt, die neigt tot écriture automatique met autonome beeldspraak, zelfs hij blijft een redelijk wezen en zelfs zijn poëzie zal een element van redelijkheid blijven bevatten. Zonder dit redelijk element zou het geen gedicht kunnen worden. Natuurlijk maakt het een enorm verschil uit of dat rationele element overweegt, zoals bij P.N. van Eyck of bij Vestdijk, òf dat het verborgen, cryptisch aanwezig is, zoals bij de goede experimentele verzen. Ondanks zichzelf spreekt de experimentele dichter scheutjesgewijs verstaanbare taal. En die korte, algemeen begrijpelijke uitlatingen krijgen door de min of meer absurde context een merkwaardig relief, ongeveer zoals een toevallig tonale passage in atonale muziek of een natuurgetrouw détail in een abstract lijnenspel relief verkrijgt. Zoals men weet, is de hoogdravende zangtoon in de dichtkunst alweer bijna dertig jaar uit de mode. Het zingen werd spreken, het spreken praten. U werd jij: de poëzie ging tutoyeren. Nijhoff streefde bewust naar de grootst mogelijke soberheid en eenvoud. En nu denken de experimentelen wel dat zij met een volkomen nieuwe poëzie uit de bus gekomen zijn, maar dit is de gebruikelijke illusie bij elke diep-insnijdende vernieuwing. De scheutjes poésie parlante, die aan deze dichters in het beloop van hun verzen huns ondanks ontsnappen, vormen voor mijn besef de trait d'union tussen verleden en toekomst. Het is dat aspect, dat mij persoonlijk bijzonder boeit. Het lijkt mij bovendien niet onmogelijk, dat in de experimentele poëzie een proces van bewustwording aan de gang is, een soort auto-psycho-analyse, en dat als vrucht daarvan straks een min of meer klaar en bewust inzicht in de situatie van deze tijd vanzelf in poëtische vorm zal worden uitgesproken. De slinger van de historie zal aan het irrationele uiterste zeker niet stilhouden. In boekhoudkundige termen zou men kunnen zeggen: de experimentelen hebben het rationele element in de poëzie afgeschreven tot op f 1, -. Dat betekent: men verwacht er nagenoeg niets meer van. Maar in dat ‘nagenoeg’ wordt de continuïteit bewaard; niet programmatisch, maar nolens volens. Juist omdat die begrijpelijke passages zo argeloos en open, zo feilloos helder geformuleerd zijn, geven ze zulk een diep inzicht in de situatie van de dichter, zowel persoonlijk als in het licht van de tijd beschouwd. In hun eerlijkheid en spontaneïteit zijn ze raak als soms bepaalde opmerkingen van kinderen. Zo horen we Hans Lodeizen praten. ‘Ik moet werken/ ik moet oppassen/ ik moet gelukkig zijn/ ik ben ongelukkig/ het leven is ridicuul/ en ik haat het/ ik lach en ik weet dat ik zeer ziek ben/ ben ik nu werkelijk zo slecht/ als mijn vader zegt...? was je maar op dit schip/ waar ik alleen ben en/ me ongelukkig voel/ onze toestand is wanhopig/ gelukkig dat we gauw/ doodgaan... ik sta opgeschreven ten dode/... ik leef/ | |
[pagina 296]
| |
zeggen ze ik ben een levend wezen/ik heb de verantwoordelijkheid/ ik kan dood gaan zeggen ze/ en dan, zeggen ze.../ alles is maar spel tenslotte/ waar maak je je druk over/ en waarom dans je niet/ maar als we maar/ hoop hebben/ zolang we maar/ hoop hebben/’ ‘een beetje meer schoonheid
een beetje meer muziek
maar laat het eenvoudig
komen, als een gast die zwijgend
zich bij de tafel voegt, geen
woord spreekt over het uitzicht
over de zee die op het strand slaapt.’
Jan Elburg zegt: ‘dit is de vrije wereld dus./ wat zijn haar wetten? Het is een onbewoonbare eenzaamheid/ als ik bedenk, Jan/ - ik kan wel huilen - / dat wij tezamen hier leven moeten... / Ik kan het ook niet helpen/ dat er een gewone wilde in mijn kleren huist/’. En hij gewaagt van ‘de levenslange verbeten pijn/ aan zijn gebeente gespijkerd te zijn.’ Maar ondanks hemzelf interesseert hij zich voor het leven: ‘... het gevoel is ook nog iets’. Hij heeft nog ‘het schrille lied’. Uiteindelijk aanváárdt hij het leven: ‘... ik denk dat ik toch maar hier blijf/ met mijn bloedeigen angsten:/ tussen mijn tanden ben ik thuis.’ Wel is ‘schoonheid... maar een regel lang,/ doch de verbetenheid eindeloos’, doch in zijn ‘alleen maar beleven’ kunnen is hij ‘een van de velen’. Er ligt een troost in het ‘simpelheid te betrachten;/ gehoord te worden ondanks een gewoon woord. Men leert praten in een nieuwe taal.’ De belangstelling voor hun kunst en haar nieuw ontdekte mogelijkheden bindt hen aan het leven en houdt hen overeind. Hans Andreus belijdt: ‘Ik ga niet onder maar verder.’ Wel zegt hij: ‘Wij komen niet aan verlossing toe,/ wij lijden armoe/’ en constateert hij: ‘Geen uitweg, vrienden, liefde./ Niets. Het heeft geen naam/’, maar: ‘de man die schrijft verandert/ steeds weer in zijn schrijvende hand/ die meer dan een mens kan geloven.’ Andreus' gehele bundel ‘Variaties op een Afscheid’ is van een levensbeschouwelijke stemming doortrokken. Deze verzen zijn zo redelijk als dit in een authentiek experimenteel gedicht maar mogelijk is. Typerend voor deze bundel is het vers waarmee het opent. Het is getiteld ‘Haast je niet’. Haast je niet. De tijd vergaat wel.
En al vergaat hij niet,
je hebt de wereld aan jezelf,
je hebt het leven aan jezelf
en de dood als een dier
achter je, in je, naast je.
Haast je niet. De tijd vergaat wel
en de dood is als een deur,
die je kunt opendoen.
Leef niet het rechte der oplossing na.
Sta niemand na.
| |
[pagina 297]
| |
Spreek echter. Sommigen willen weten
wat er valt te zien.
Ook Remco Campert belijdt, ondanks alles, zijn geloof in de poëzie, een geloof dat zijn ups and downs kent. ‘... Als er ergens/ zomer en winter, maar een ster/ Brandde die een fel licht gaf./ Ik zag een ster, maar het/ Mag alles zijn. Als het maar brandt en/ Woorden warmte geeft./ Maar ik geloof/ Niet, 's winters nog minder, aan/ Zo'n ster. In woorden moet ik geloven./ Maar wie kan dat? Ik ben/ Een stem, stervend en koud, vol/ Winterse woorden.’ Maar Campert zegt óók: ‘Elk woord dat wordt geschreven/ is een aanslag op de ouderdom.’ ‘... en in alle kerken volksvergaderingen/ partijbestuur-bijeenkomsten/ zal het woord worden/ een nieuwe onbekende kracht...’ En hoe spontaan herstelt zich het redelijk element, wanneer hij ergens tot de overtuiging komt: ‘... Men moet er/ Toch consequenties uit trekken.’ Simon Vinkenoog nodigt de lezer uit dit te doen: ‘ - Twijfel aan de waarheid van de dichter/ Roem of vloek hem/ Maar bézig hem.’ Ook hij verwacht het, op hoop tegen hoop, van het dichterwoord. Het is ook hem onmogelijk te ‘wonen/ in het donkere leven van vandaag’ en hij roept uit: ‘Wie redt het woord?’ Vinkenoog heeft het met zijn geloof in de functie van de poëzie moeilijker dan Andreus: ‘het boek te lezen en het boek te schrijven
dat alles zegt
verwachten en wanhopig wezen:
met de pen in de hand
geen woord kunnen zeggen
tussen duizenden boeken
geen woord kunnen lezen
schrijfstom en leesblind zijn...’
Men zou een ogenblik in de verleiding komen, uitlatingen als waaruit ik hier een greep doe, systematisch te rangschikken onder rubriekjes als mensenleven, kunst, geloof, maar hiermee zou men aan deze uitlatingen een te zelfstandige betekenis toekennen. Wat de wereld betreft, zeggen ze het allen op hun wijze Lodeizen na: ‘deze wereld is niet de echte’. Zelfs een oudere als Cor Stutvoet voelt het zo: Wij moeten in ontbinding voortbestaan.
Wie is de andere nog toegedaan?
Allen geloven toch op een of andere wijze aan hun kunst. Een man als Leo Vroman, al evenmin een eigenlijke experimenteel, maar die zich de nieuwe vormen eigen gemaakt heeft, voelt, evenals Vinkenoog, wel sterk het hachelijke van het geloof aan een levenvernieuwende kracht door middel van de kunst: Kan men verhinderen door verzen lezen
dat handen andere slaan
en andere handen bedelen?
kunnen rotte vruchten elkander veredelen
en het geduchte lot ontgaan...
| |
[pagina 298]
| |
Het geloof aan zulk een vernieuwing neemt alleen de vorm aan van een gedroomde blijde boodschap, een wilde illusie, die ons evenwel herinnert aan de woorden van Paulus uit 1 Cor. 15, dat wij zonder geloof in de opstanding de ellendigste van alle mensen zouden zijn. Hans van Straten heeft dit gevoeld in zijn gedicht ‘Blauw blauw’. In een streek blauw van regen
vonden wij een huis
een huis met veertien trappen
en in plaats van een kamer
een diepe kast
waarin wij sliepen
als jonge honden
een dag en een nacht en nog een nacht
en toen
op een morgen
een blauwe morgen
een morgen blauw van regen
heb je gezegd
hoor je niet hoe alles herbegint
hoe de wereld weer gaat leven
plantsoenen staan opeens weer open
de straten keren op hun schreden terug
begrafenissen worden afgezegd
er gaan weer treinen lopen
en ergens staat een kind op uit een sloot
waarin het gisteravond is verdronken
dit zei je mij die morgen
die blauwe morgen
die morgen blauw van regen
in ons huis met veertien trappen
toch heb ik niets gezegd
ik was te ziek
ik zag alleen de neerslag van je haar
langs het verwaaide raam van je gezicht
Dit vers reikt naar de opstanding als de hand van een verdrinkende uit het water. En de lezer keert, na zijn vernieuwde lectuur van de experimentelen, tot zichzelf in met de benauwende vraag: Hoe komt het dat deze poëzie, die ons met kracht herinnert aan wat wij in Christus als de opgestane Heer bezitten, niet tot dit geloof vermag door te breken? En dat zij, die dit geloof hebben, daarvan niet op even overtuigende wijze poëtisch getuigenis kunnen afleggen? Het zou de moeite waard zijn na te gaan, in hoever de nieuwe poëzie | |
[pagina 299]
| |
mogelijkheid biedt voor een vernieuwd christelijk getuigenis en in hoever levende christelijke dichters hieraan voldoen. Oppervlakkig bezien lijkt het mij toe, dat de experimentele uitingswijze zó nauw samenhangt met een bepaalde levenshouding, dat de gelovige dichter, ook als hij de overgeleverde versvorm verwerpt, nooit een zuivere experimenteel kan zijn. Hetgeen uiteraard nadere adstructie zou behoeven. |
|