| |
| |
| |
Anna Mertens
I
Wat hebt gij in dit middaguur gedacht,
Gearbeid? Zie, ik weet u slechts van ver,
Uw zelfde sterkte, lief, bij dag en nacht,
Uw oog gericht naar steeds dezelfde ster
Van Godsvertrouwen; die de plicht een ding
Van schoonheid hebt gemaakt, een schoon kristal
Waarin het licht met kleuren zonder tal
Komt breken, gij, die geen vernedering
Zult lijden, of het laat u ongedeerd,
En hoger rijst uw trots en mildheid beide,
En ieder jaar heeft wijsheid u vermeerd,
Om uw gezag kan ieder u benijden
Die tast en in zichzelve zoekt, wat gij
Reeds zwijgend wist. Zo blijft gij immer vrij.
| |
II
Wat nu uw hart nog hoopt in deze tijd,
Rechtvaardigheid en vrede in ieder land,
Vrijheid en brood en liefde aan alle kant,
Schoon gij die dingen in uw geest vermijdt
Te noemen, ach, wie weet, wanneer het komt,
In de eeuwigheid...; maar stadig werkt gij voort
En in uw ziel zingt schoonheids lied verstomd,
Maar zo, dat al wie dit verzweegne hoort
Moet zeggen: zie, ik hoorde in hem muziek
Die zong van al wat onverganklijk is,
En van der aarde zegen, wiek op wiek
Van englen, en de kleurge heugenis
Van bloemen, geur op geur en tederheid -
Gij die 'k gedenk, wees steeds gebenedijd.
| |
| |
| |
III
En wat uw hart niet weet in deze dag
Dat zij u dra geschonken of onthuld,
En wat uw leven zwijgende vervult
Zij rust en schoonheid, en Gods mild gezag.
Want denk aan wat de jaren u aan zegen
Geschonken hebben, ga geen ding voorbij.
De stad, het land - van schoonheid allerwegen,
Geluk en smart, van 't leven spreken zij.
Gedenk de dingen, die gij in uw hart
Sloot zonder weten, wat gij zeer bemint.
Zegen de mensen, en waar 't lot u tart,
Weet dan u sterk en rustig als Gods kind.
En waar er liefde voor u leeft, vertrouw
Ook dit werkt mee aan levens schoon gebouw.
| |
IV
Zeg nimmer: ‘wie mij liefde schonk, kan ik
Geen wederliefde schenken’, weemoedsvol.
Want wie in liefde u ziet één ogenblik
Is van uw vreugde en van uw zwijgen vol.
En zo er leed gedragen werd om u,
Miskenning was het van de melodie,
Die 't leven doorzingt met zijn zoetheid nu,
En klinkt op de achtergrond als harmonie.
Dit is, wat gij vertrouwen moogt, in God
Ontvangt elk ding een plaats, en niet om niet
Van uw gelaat het mild en streng gebod
Werd in de ziel herinnering en lied.
Zo mag dit blijven, dat gij zegen schenkt
Aan wie u ziet, aan wie u slechts gedenkt.
| |
| |
| |
V
Ik groet u in het licht van deze dag,
Mijn zwijgend lief, en wens u al het schoon,
Dat u dit jaar mag bieden tot een loon,
Dat u het leven schoon doorbloeien mag.
Ik wens u tederheid en zon om u,
Geluk en vrijheid, en genoeg voor 't hart
Aan blijdschap, en uw leven zij voor smart
Beveiligd steeds, Gods liefde zij met u.
Wat in uw hart geborgen is aan licht
En warmte blijv' met u oneindig steeds,
Het blijv' met u, wat in uw aangezicht
men als bezit gelezen heeft alreeds.
Zo is uw deel in storm en strijd steeds goed.
Ach, kon ik wensen uit meer overvloed.
|
|