in onderlinge verstandhouding’. Naar leeftijd zou men hier van drie generaties kunnen spreken. Maar al is Van der Plas dan de jongste, 't werk van Gabriël Smit lijkt mij moderner; in ieder geval is het het overtuigendst. Van der Plas' vers is gevoelig, maar niet vrij van oppervlakkigheid, het raakt niet het diepste van het hart, wat Smits vers bij mij althans wel doet. Hij is van het drietal m.i. het meest dichter, hoewel de beide anderen ook een goed vers kunnen schrijven. Tot in de kern van de poëzie dringend zijn de beschouwingen niet, maar voor een eerste kennismaking met deze Rooms-Katholieke dichters is de uitgave aanbevelingswaard.
Het bundeltje ‘Een hemel op aarde’ van Michel van der Plas toont de bovengenoemde kenmerken van de dichter: gevoelig, maar niet diep indringend. In deze ‘verhalende’ gedichten is dat echter niet zo hinderlijk. Ze hebben ontegenzeggelijk poëtische sfeer en ze hebben het voordeel een in onze tijd weinig beoefend genre te vertegenwoordigen. Door hun wat vrijere vorm onderscheiden ze zich van de omstreeks 1930 bij de toenmalige ‘Jong-protestanten’ veelvuldig voorkomende bijbelse gedichten, maar ze hebben er toch nog genoeg verwantschap mee om er niet een vernieuwing van dit soort poëzie in te ontdekken.
Valt bij Michel van der Plas een zekere woordenrijkheid te constateren, bij Martien Beversluis is deze in zijn prachtig uitgegeven bundel ‘De krans der uren’ in nog veel sterker mate aanwezig. Aan de verzen gaat een briefwisseling met Ds Okke Jager vooraf, waarin deze zich prijzend over deze bundel uitlaat. Ik kan Jagers lof niet delen. Beversluis' woordgebruik is naar mijn smaak te overdadig, het doet me niets meer. Hoewel zijn verzen me vroeger wel beter aanstonden, vond ik ze dikwijls toch te rumoerig. Dat rumoerige vind ik er nu hindelijker in terug. Om een rijk woordgebruik zal men nooit een dichter kunnen veroordelen. En ook het barokke is een stijl die bestaansrecht heeft. Ik weet dat allemaal en ik heb voor Vondel een grote verering; ook Bilderdijk ligt me wel. Maar wat dezen geven: een herhaaldelijk peilen van de diepte onder het oppervlak, mis ik bij Beversluis. Misschien ligt de oorzaak wel daarin, dat maar al te dikwijls net nog niet het juiste woord getroffen is.
Zeer veel verstilder, maar daardoor ondanks hun wat al te gemakkelijke versificatie toch telkens diepere ondergronden rakend, zijn de verzen van Frouwien van der Vooren-Kuyper. Deze verzen lijken eerlijker dan die van Beversluis, hoewel de laatste daarom nog niet onwaarachtiger hoeven te zijn. Beversluis zoekt het grootsere, terwijl Frouwien van der Vooren-Kuyper zich in haar verzen herinneringsbeelden schept die in een gedempt, weemoedig licht verschijnen.
Een zelfde sfeer van herinneringsbeelden hebben de verzen in de bundel ‘Tussen steen en bamboe’ van Willem Brandt. Deze vruchtbare dichter, van wie de laatste tijd enkele bundels vrij kort achter elkaar verschenen zijn, roept in zijn verzen de herinneringsbeelden uit zijn Indische jaren op. Er is bij hem verwantschap met Jan Prins, maar de onherroepelijkheid van het afscheid van deze Indische tijd geeft de verzen van Willem Brandt een pijnlijkheid, die door de hele bundel heen ervaren wordt.