Ontmoeting. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Een roman van ‘formaat’Ga naar voetnoot*.
| |
[pagina 215]
| |
mogen figuren op te roepen, die een eigen individualiteit bezitten. Hier doet zich echter de merkwaardige omstandigheid voor, dat deze figuren pas als we het boek uit hebben en we alle uitvoerige en minutieuze mededelingen van de schrijfster hebben aangehoord en verwerkt, voor ons de vereiste afronding hebben verkregen. We kunnen ons niet aan de indruk ontworstelen, dat de auteur er aan het eind ook pas zelf helemaal achter is, hoe het met het innerlijk van haar sujetten staat. Indien ik me hierin vergis, blijft het merkwaardig dat zij bij de karaktertekening van de delen naar het geheel, en niet van het geheel naar de delen gaat. Men zou het ook zo kunnen zeggen: deze roman is te veel de neerslag van de geschiedenis van zijn eigen ontstaan. Mij bekroop althans na het beëindigen van de lectuur het verlangen de levensberichten van de voornaamste figuren in gewone volgorde van het begin tot het eind, in zuiver episch-dramatische vorm dus, te kunnen herlezen. Hella Haasse bezit het vermogen mens, handeling en milieu als iets zintuigelijk waarneembaars voor de lezer op te roepen. Taal, stijl, beeldend vermogen, karakterbeschrijving, handeling, dialoog, alles beweegt zich bij haar op een ongeveer gelijk niveau. Dit is het verenigd resultaat van een niet te onderschatten talent en van hard werken, waarbij evenwel het flitsende, het desnoods onregelmatige, ja ook het eigenlijk briljante ontbreekt. We zien dus ten aanzien van de formele kwaliteiten van het boek, dat met de kwalificatie ‘roman van formaat’ grote waardering en respect wordt uitgesproken, maar dat een zekere reserve niet mag worden verzwegen, een reserve die betrekking heeft op de factuur, de makelij van het werk, met name op het te weinig episch-dramatisch gebruik van het overvloedig aanwezige episch-dramatische materiaal. Bezien we nu de roman als getuigenis van levensinzicht. De schrijfster constateert in velerlei vormen de vereenzaming van de moderne mens, zijn toenemend onvermogen zich te integreren in de aangetroffen verhoudingen in familie, maatschappij en staat. De kerk in het algemeen speelt geen enkele rol. De Grieks-orthodoxe kerk is in het boek decoratie of bestanddeel van de oude volkszede zonder metafysische invloed, zoals de naar uien riekende priester op Kreta. Op zichzelf zijn haar analyses van het tegelijk verwende en verwaarloosde Amerikaanse meisje, van de jonge Griek die de derde weg zoekt voorbij de dorpsadat enerzijds, en de politieke tegenstellingen in het moderne Hellas aan de andere kant, van de door het Hitlerrégime misbruikte Duitse volksjongen met zijn hevige minderwaardigheidsgevoelens, van de hedendaagse puber uit een Hollands intellectueel milieu, om niet méér te noemen, doeltreffend en knap. De mensen in deze roman worden niet gedragen door een bezield verband. Dat is hun ongeluk en dat is het gemeenschappelijk grondmotief voor hun handelen; dat is de magneet die hen in het boek bij elkaar trekt. De in dit werk gestelde diagnose is dan ook waar en juist. Wordt er ook een remedie gesuggereerd? Het ligt in het algemeen niet in de aard van een | |
[pagina 216]
| |
roman een klaar en concies antwoord op een gesteld probleem te formuleren, maar veeleer dit antwoord te suggereren, open te laten, uit te sparen. Men kan het toejuchen dat Hella Haasse haar roman niet heeft willen forceren door een duidelijk omschreven levensboodschap te prediken. Maar zij zal toegeven dat, om een omschrijving voorkomend op bl. 348 te gebruiken, de ‘sprakeloze, ongelovige, van hoop verstoten schepsel(s) uit een tijdperk zonder symbolen van wijsheid en evenwicht’ niet aan het lijntje gehouden mogen worden. Het is voor deze mensen niet voldoende zichzelf in een spiegel te zien. De remedie, die gesuggereerd wordt, is een door lijden en loutering herwonnen, simpele en franjeloze naastenliefde. In de algemene deflatie van de menselijke waarden kan alleen een ingrijpende herwaardering van de ethische munt redding brengen. Men kan het hiermee van harte eens zijn, terwijl men zich toch afvraagt: hoe fundeert de schrijfster dit geloof? Omdat anders de chaos volkómen is en het leven, laat staan het schrijven, geen zin meer heeft? De schrijfster blijft een laatste beroep doen op het menselijke in de mens: ze durft de niet al te dikke, humanistische tak waarop ze zit niet doorzagen. Anderen kunnen volhouden dat dit toch moet gebeuren. Men moet zich laten vallen, in de volstrekte vertwijfeling aan wat de mens aan goeds uit zichzelf kan produceren. Dan ziet men misschien weer de oorspronkelijke en diepe betekenis van de boodschap der kerk: dat er verlossing is in Jezus Christus, die waarlijk is opgestaan. De Paasgroet van de oosterse kerk, in de roman als decoratieve bijzonderheid vermeld, bevat het hele geheim. Dit is ook mijn persoonlijke overtuiging. |
|