| |
| |
| |
Theologische kroniek
Okke Jager
Er is steeds meer vraag naar boeken, die warm, persoonlijk, bewogen en practisch zijn, van hart tot hart. Zo schrijft Billy Graham. Hij laat in ‘Het geheim van het geluk’ het geluk geen geheim blijven. Met het probleem van het lijden is hij wel wat vlot klaar, in 't voetspoor van Judson: ‘Leed en succes behoren bij elkaar’. Deze uitspraak rijmt niet op de puinhopen van Europa. Hij zegt, dat de lijders gelukkig kunnen zijn, als zij weten, dat God als een grote Kunstenaar zowel licht als schaduw gebruikt om een meesterwerk voort te brengen. Het is de vraag, of Job bij deze beeldspraak al de hand op de mond zou leggen. Overigens schrijft hij, zoals hij spreekt: met heilige Geest-drift. Wij kunnen in onze hollandse stijveboordenmentaliteit zijn Amerikaanse openhemdtheologie wel gebruiken.
Ook ‘Het geloof en zijn moeilijkheden’ van Prof. Bavinck e.a. is warm, persoonlijk, bewogen en practisch. De moeilijkheden komen hier beter tot hun recht, al hebben zij geen recht van bestaan. Het iaadselachtige en mysterieuze, het grillige en verwarde van het leven, al deze plooien worden niet zo meteen gladgestreken. ‘Wie gelooft, mag zich geen oogkleppen laten voorbinden. Ook met ons verstand willen wij God liefhebben’. De zesde druk was al nodig.
In ‘Het lijden overwonnen’ spreken de lijdenden zelf over de doom in hun vlees en de bloesems die zo'n doorn gaat dragen, als de Heer haar aanraakt. Prof. Goulooze, zelf ernstig ziek geweest, stelde vragen aan talloze zieken en verzamelde hun antwoorden. In sommige brieven spreekt meer een berusten in het lot dan een rusten in God, maar men kan niet een critiek schrijven over wat zo regelrecht uit gewonde harten kwam. Merkwaardig, dat bijna niemand reageert als Job en de psalmdichters. De meesten zijn in tegenspoed niet alleen geduldig, maar zelfs dankbaar. De Heilige Geest doet meer dan wij denken, al geeft ook dit boek niet een statistisch overzicht over Zijn werk.
In het voetspoor van Billy Graham schreef ook Jan van Gijs, medewerker van ‘Kracht van Omhoog’ over het ware geluk, het ‘waarachtig geluk’ - om precies te zijn.
Hij laat zien, dat het niet voldoende is om ‘christelijk’ te heten, zonder dat hij zich vastbijt in critiek op de Kerk. Hij weet, dat wij aan onze nederlagen al zó zijn gewoon geraakt, dat de ware leer ons als een nieuwe leer in de oren klinkt. Hij wil ons niet tevreden laten zijn met minder dan een leven met God, zó, dat Hij ons vervult van uur tot uur. Hij ziet in de gebedskringen, die overal ontstaan, de herauten van een komende opwekking. Treffend is zijn waarschuwing tegen hoogmoed en zijn opwekking tot onmiddellijk schuldbelijden van alle zonden stuk voor stuk. Wij kunnen ons van zijn boodschap niet afmaken door hem ‘amerikaans’, ‘methodistisch’ of ‘overgeestelijk’ te noemen.
| |
| |
Er wordt in Amerika niet alleen gewandeld, maar ook wel gewòrsteld met God. De gebeden van Peter Marshall zijn een worsteling, en dan niet slechts met de taal en de overvloed van zijn gedachten. Hij weet, dat de beste gebeden, die in de vorm van woorden over onze lippen komen, meteen in die woorden dreigen te verzanden. Maar hij laat zich helpen door de menselijkheid van Jezus, zonder oneerbiedig te worden. Hij bidt om te worden als de kinderen, die met dikke vingertjes over de platen van Jezus strijken. Zijn gebeden bewijzen, dat dit gebed is verhoord.
Dr. Paul Tournier blijft steeds doorschrijven over de betekenis van gebed en stille tijd voor de genezing van zieken. In ‘Bijbel en geneeskunde’ toont hij aan, dat elke ziekte twee diagnoses vraagt: een wetenschappelijke, nosologische, causale diagnose, èn een geestelijke, zin-duidende, teleologische diagnose. Hij is getroffen door het woord van een patiënt: ‘Men belet ons te sterven, maar men helpt ons niet om te leven.’ Hij toont aan, dat wij ons meer bewust moeten worden van de zin der dingen, dat daardoor onze verhouding tot de natuur een grondige verandering ondergaat, en dat ook de ziekte een ‘zin’ heeft. Ziekte en dood ziet hij als symbolen van de ontreddering, die door de zonde in de wereld kwam, de genezing ziet hij als het symbool van de genade, maar dan iedere genezing, zodat hij het eenzijdige verband tussen zonde en ziekte én tussen vergeving en genezing, dat momenteel opgeld doet, ontwijkt.
In ‘Ons Masker en wij’ schrijft hij, dat de stille tijd psychologische resultaten heeft, ‘geheel gelijk’ aan de resultaten van een psycho-analytische kuur, terwijl hij na bespreking van de psycho-analytische methode rustig neerschrijft: ‘dit is ook de weg van het christelijk geloof’. Gezien dit ‘ook’ en ‘geheel gelijk’ komt het unieke van het christelijk geloof hier niet steeds tot zijn recht. Hij vergelijkt wel àl te vlot het leven, de liefde en het huwelijksleven met het ‘geestelijk leven’. Evenals Sartre laat hij zien, hoe wij slaven worden van het personage, dat wij zelf gemaakt hebben of waarmee men ons heeft opgesierd. Het zelfonderzoek verschaft ons geen juiste inlichtingen over onszelf, maar wij worden zelfs door dat zelfonderzoek zelf nog weer gewijzigd. De kunstenaar, die absoluut persoonlijk wil zijn, kan geen kunstenaar blijven, omdat hij absoluut eenzaam wordt. Tournier doet mee aan de theologische mode om de wegzwervende en thuiskomende verloren zoon te prijzen boven de mogelijkheid, die de Vader opent met: ‘Kind, gij zijt altijd bij Mij’, maar hij ziet wel, dat Christus het definitieve antwoord geeft op Gods twee eerste grote vragen: ‘Adam, waar zijt gij?’ en ‘waar is Abel, uw broeder?’
Uit de nood rondom die laatste vraag ontstond een verklaring van de Generale Synode van de Ned. Hervormde Kerk: ‘Hoe dienen wij de vrede?’ (met bijlagen). Deze verklaring handelt over vragen, die nog steeds niet voldoende zijn doordacht in de kerk. Intussen wordt het atoomwapen steeds meer als conventioneel wapen aanvaard. Wij moeten ons afvragen, of de ongerechtigheid waarmee gestreden wordt, niet even erg is als de ongerechtigheid, waartegen de strijd gaat. Niet slechts het doel van de verdediging, maar ook het middel van de oorlog moet aan het Evangelie
| |
| |
getoetst worden. En dan zegt ‘Kerk en Vrede’ terecht: ‘Vergelding is geen bescherming, totale vernietiging is geen overwinning, een constante toestand van vrees, haat en achterdocht is geen veiligheid’. Wij verkeren in een paradoxale situatie: de macht, die voor de handhaving van de vrede en het recht onontbeerlijk is, maar tevens de orde steeds dreigt te verstoren, is thans zelf in potentie zó gestegen, dat zij niet alleen de orde, doch tevens het leven als zodanig kan vernietigen. Het boekje, dat deze toestand tekent, maakt ons zó onrustig, dat de Heilige Geest er wel aan meegewerkt zal hebben.
De Geest haat de dood. Dat blijkt wel uit de gesprekken, die Ds. van Dijk met de Dood gevoerd heeft. Deze dichterlijke dominee begint met een vers in de trant van W.A.P. Smits Mascheroen. Het is wat moeilijk om de Dood te zien als een gezellige ronde meneer (‘De Dood hield zijn buik vast van 't lachen). Men kan zich geïrriteerd voelen over de Dood, die zichzelf zo leuk vindt, maar men mag dat niet Ds. van Dijk in de schoenen schuiven. Er is meestal te weinig heelal in onze preken, maar hij laat zijn stem klinken door alle verten heen. Hij is een dominee, die zichzelf durft laten gaan, maar die ook de stem van Jezus hoort. ‘Het was je fout, dat je op je gedachten wou teren. Mijn bloed is voor niets in te ruilen, ook niet voor jouw geschrijf.’ Zo leeft hij als dichter en schriftgeleerde tussen bloed en inkt. Hij heeft de moed om op een bepaald moment te zeggen: ‘Nu is Jezus er niet om een antwoord te geven op mijn wagen.’ Hij ziet romantiek op Golgotha en donkere cypressen boven het graf van Christus, maar laat zich tot de orde roepen en ontdekt dan plotseling telefoondraden boven het kruis.
Het boek van Werner Keller deed al bijna evenveel stof opwaaien als de opgravingen, waarover hij schrijft. De critiek op dit boek is, samengevat, deze: ‘De Bijbel heeft toch gelijk, maar Werner Keller niet’. Hij overschat het gewicht van de opgravingen en hij onderschat het gewicht van de Bijbel. Typerend is zijn citaat op pg. 402: ‘Wetenschappelijk is bewezen, dat de schepping in de tijd plaats vond, dus moet er een Schepper zijn, dus een God.’ Het woordje ‘dus’ is al even huiveringwekkend als ‘een’. Maar het enthousiasme, waarmee hij schreef, werkt aanstekelijk en men heeft hier allerlei gegevens bijeen, die men anders alleen overal verspreid kan aantreffen, over Ur, Mari, zondvloed, ark, Dode zee, enz., met duidelijke tekeningen en foto's.
Anton Böhm laat de triomfen van ‘de mensenmoordenaar van den beginne’ zien in de moord op de ongeborenen (het hoogste dodencijfer van deze eeuw), de terugval in de barbaarsheid (maar dan met ijskoud wetenschappelijk overleg), de door de Staat voorgeschreven haat, die een abstracte haat wordt tegen het menselijke zonder meer (uitgebeeld in de moderne kunst), de indiscretie-manie, de bezetenheid van het niets en de chaos, - en hij durft ‘naief’ en ‘idealistisch’ de uitweg uit al deze nood te wijzen in de liefde. Wij, die zo graag met onze tijd meegaan, moeten ons laten waarschuwen, dat de moderne kunst dikwijls niet maar ‘eerlijk’ is, maar de mens wil vernederen, omdat de moderne mens aan
| |
| |
zich zelf zijn evenbeeld Gods haat. De cultus van het irrationele kán voortvloeien uit een redelijk niet meer te deduceren haat tegen de rede. Onze rechtssystemen verschillen slechts gradueel van die van de Sovjets. Böhm ontmaskert de grote noodleugen, dat men door cultuurhistorische jubilea en literatuurprijzen een algemene belangsteling voor dit bedrlijf suggereert, die niet bestaat. Hij ziet de revolutionaire bewegingen van de laatste tijd voortkomen uit de chiliastische hartstocht, en het is de vraag, of hij het radicale neerslaan van de tegenwoordige orde bij de komst van Christus niet verzwakt.
Dr. Hoenderdaal geeft in ‘De Mens in tweestrijd’ allerlei meningen weer van oude en nieuwe wijsgeren, zonder zelf positie te kiezen. Hij tekent de mens tussen cultuur en natuur, natuur en genade, vrijheid en onvrijheid, individu en gemeenschap, ratio en existentie. Al die tegenstellingen houden ons leven in spanning. Deze spanning moeten wij niet vroegtijdig oplossen door de vlucht in een kerk of staatkundig systeem of door de verabsolutering van onze levenskring. Telkens waarschuwt hij tegen de reductie van het menszijn en tegen een eenzijdige visie op de mens. Elke definitie zou al een reductie betekenen, zodat hij alleen in paradoxen over de mens wil spreken. Als hij zegt: ‘De Calvinisten verwerpen de goede werken niet, maar achten ze niet van betekenis, als het gaat om de laatste vragen, nl. om het uiteindelijk heil van de mensenziel’, dan is in dìt verband dat ‘niet van betekenis’ te sterk uitgedrukt. Als hij na een bespreking van de Stoa zegt: ‘Ook in het christendom is het een deugd, wanneer de mens zich leert schikken naar het raadsbesluit van God’, laat dat ‘ook’ te wensen over.
Dr. Gilhuis heeft een bestaand manco ontdekt aan de bezinning op de pastorale zorg aan bejaarden en de positieve waarde van het christelijk geloof voor de ouderdom. In zijn dissertatie beschrijft hij biologische en psychologische aspecten van het climacterium en senium, bijbelse gegevens (de boom des levens, de hoge waardering van de hoge leeftijd) en het pastoraat onder de bejaarden, met een pleidooi voor een bejaarden-preek, een bejaarden-ouderling en een O. en E. naast J. en E. (Jeugd en Evangelie). Zoals het kind niet meer beschouwd wordt als een volwassene-in-het-klein, maar als een menselijk wezen met eigen aard en structuur, zo is de bejaarde niet een volwassene-‘in-het-oud’, maar een mens met een eigen karakterstructuur en speciale problemen, die dus om een bijzondere benadering vraagt. Dr. Gilhuis moet wel, omdat hij een dissertatie schrijft, een systematische indeling geven van de ouden van dagen in soorten, waar het léven wel eens om lachen zal, - maar zijn proefschrift heeft grote waarde voor elke zielzorger. Als hij zegt, dat men zich volgens Pred. 7: 10 niet geergerd mag afvragen, waarom de vorige tijden slechter waren dan de tegenwoordige, zal hij waarschijnlijk ‘beter’ bedoelen.
In het boek van Prof. Berkouwer over de ‘Verkiezing Gods’ valt op, dat hij alle nadruk legt op de zielzorg en op de tróóst van de verkiezing. Het speculatieve schrijven van Barth en Miskotte is meer boeiend, meer flitsend, maar dat ligt aan ons, die nauwelijks door God geboeid kunnen
| |
| |
worden. Berkouwer luistert steeds naar de Schrift en is voortdurend op zijn hoede voor dogmatische exegese. Hij brengt niet alles in systeem, heeft oog voor de dynamiek van Israels geschiedenis en durft tastend en stamelend te spreken. Typerend is een uitspraak als deze: ‘De oneffenheid in het causa-begrip die we bij Calvijn en in de canones waarnemen, is op het vlak van ons menselijk inzicht een bewijs van de onverklaarbaarheid van zonde en ongeloof. Deze oneffenheid is ons liever dan elke synthese’. Was iets dergelijks ook maar gezegd op de Synoden, die allerlei oneffenheden wilden gladstrijken in formules! Berkouwer waagt het om dankbaar te zijn voor het feit, dat Calvijn er ook niet ‘uit kwam’. Hij neemt niet alles klakkeloos van Calvijn over. Soms sprak Calvijn zó, dat ándere woorden volgens Prof. B. als een verademing klinken. B.'s eerlijke eerbied voor de mensen, wier meningen hij weergeeft of bestrijdt, blijkt duidelijk uit het feit, dat B. bij het lezen van Calvijn zijn hart vasthoudt - en we hóren hem zomaar ineens opgelucht adem halen, als Calvijn weer zuiver calvinistisch wordt.
Zo vindt hij een uitspraak van Hoeksema zó ontstellend, dat hij in een voetnoot zegt: ‘Ik heb geaarzeld deze woorden te citeren.’ Een theoloog met aarzelingen kan zelfs over de Verkiezing een boek schrijven.
Het woord dat het meest voorkomt in de brieven, die Bonhoeffer schreef in de gevangenis, is: dankbaarheid. Dat woord leert men in cellen weer spellen. Hij wist vroeger niet, dat een lijster zo mooi zingen kon, dat dromen een heerlijke gave is, dat dankbaarheid het leven pas rijk makt en wat het is om voor anderen iets te zijn. Overigens wist hij vroeger ook niet, wat Luther bedoelde met ‘aanvechtingen’. Hij ontdekt dat vrijheidsberoving in elk opzicht demoraliserend werkt, zodat er een ander strafsysteem uitgedacht met worden. Hij geeft oorspronkelijke (daardoor hier en daar aanvechtbare) gedachten over het O.T., waar wij meestal te vlot over heen leven naar het N.T., het onchristelijke van de gelatenheid en de noodzaak om de nood werkelijk geheel te doorleven, en onze gewoonte om de Kerk te bouwen aan de grens, waar het menselijk kunnen ophoudt, en om de mondigheid van de wereld aan te vallen. Door de kleine gedachten die hem ergeren, vindt hij de weg naar de grote gedachten die hem kracht geven. ‘Echt lijden moet een geheel andere dimensie bezitten dan wat ik tot hiertoe heb ondervonden’.
Wanneer wij een vraagteken willen zetten bij:
‘Gott stirbt für Christen und Heiden den Kreuzestod und vergibt ihnen beiden,’
komen we wel tot zwijgen bij:
‘Vergangenes kehrt dir zurück als deines Lebens lebendigstes Stück durch Dank und durch Reue.’
In deze Kroniek werden besproken:
1. | Billy Graham, Het geheim van het Geluk, La Rivière & Voorhoeve, Zwolle. |
| |
| |
2. | Prof. Dr. J.H. Bavinck, Prof. Dr. Joh. de Groot, Prof. Dr. M.J.A. de Vrijer: Het geloof en zijn moeilijkheden, Zomer & Keuning, Wageningen. |
3. | Prof. W. Goulooze, Het Lijden overwonnen, id. |
4. | Jan van Gijs, Op zoek naar waarachtig geluk, Kracht v. Omhoog, Bloemendaal. |
5. | Catherine Marshall, De gebeden van Peter Marshall, Bosch & Keuning, Baarn |
6. | Dr. P. Tournier, Bijbel en Geneeskunde, W. ten Have, A'dam. |
7. | id., Ons masker en wij, id. |
8. | Synode Herv. Kerk: Hoe dienen wij de vrede? Boekencentrum, Den Haag. |
9. | Ds. M.P. v. Dijk, Gesprekken met de Dood, Kok, Kampen. |
10. | Werner Keller, De Bijbel heeft toch gelijk, Paris, A'dam. |
11. | Anton Bohm, De eeuw van de duivel, Pax, 's-Gravenhage. |
12. | Dr. G.J. Hoenderdaal, De mens in tweestrijd, Van Loghum Slaterus, Arnhem. |
13. | Dr. C. Gilhuis, Pastorale zorg aan bejaarden, Kok, Kampen. |
14. | Dr. G.C. Berkouwer, De Verkiezing Gods, id. |
15. | Dietrich Bonhoeffer, Verzet en Overgave, Paris, A'dam. |
|
|