| |
| |
| |
Poëziekroniek
C. Vermeer
In een ‘Terugblik op de afgelegde weg' geeft J.C. Bloem een soort van dichterlijke autobiografie’, om met zijn eigen woorden te spreken. Hij vertelt dan, hoe hij tot het schrijven van gedichten is gekomen en welke dichters daarop invloed hebben uitgeoefend. Het klinkt alles heel gewoon en bijna vanzelf sprekend; er is niets geheimzinnigs aan en een kunstenaarsallure is hem volmaakt vreemd. Ik kan me voorstellen dat iemand die dit boekje gelezen heeft, het onbevredigd uit de hand legt, omdat hij het besef niet kwijt kan raken dat hem op een aardige, onderhoudende en charmante manier een rad voor de ogen is gedraaid. En toch geloof ik dat Bloem gezegd heeft wat hij maar met mogelijkheid kon zeggen. De aandrift tot het schrijven van gedichten ligt meestal zo diep in het menselijk zieleleven verborgen, dat een verklaring waarom juist deze bepaalde woorden en dat bepaalde ritme zich aandienden en - meer nog - tot vers werden, wel nooit te geven zal zijn. Bloem toont zich evenwel een nauwgezet kunstenaar, die met veel toewijding aan zijn verzen gewerkt heeft. Daarvan spreekt hij. En terecht.
Een heel andere persoonlijkheid dan Bloem is Vestdijk. Hij geeft in ‘Eén op de zeven’ een keur uit zijn verschenen dichtbundels. Is Bloems stem in zijn verzen uiterst gevoelig, beweegt zijn gedicht zich bijna tastend voort, in Vestdijks verzen is de stem scherper; ze wordt vooral gedragen door zijn flitsende geest. Als zodanig past Vestdijk trouwens in de na Bloem optredende litteraire periode. Van de Forum-dichters is hij wellicht de meest cynische, al zal men achter zijn cynisme toch steeds de menselijke bewogenheid moeten blijven denken, die toch in allereerste instantie de aandrift tot het vers moet zijn geweest. Die bewogenheid vergroeit vaak tot een aanklacht en tot een bitterheid die - juist ook weer door de fel scherpe geest van deze dichter - alleen nog slechts voor gelijkgestemden aantrekkelijkheid heeft. De kunstenaar kan vaak niet door de eigenaardigheid van zijn levenshouding heenbreken. Daarom ziet men in deze verzen een voortdurend gevecht met de demon van het intellectualisme. Dit geeft er inderdaad het boeiende karakter aan. Maar de demon wordt toch te zelden volledig overwonnen.
Eric van der Steen heeft in ‘Gemengde berichten’ ook een selectie uit zijn gezamenlijke dichtbundels gegeven. Zijn keuze is ruimer dan die van Vestdijk. Ook hij vecht tegen de demon van zijn intellectualisme. Ik zie in zijn werk, dat verwantschap heeft met de Forum-poëzie, een hardnekkige poging om uit het negatieve, dat veel poëzie van die tijd kenmerkt, los te breken. Er is een zoeken in naar een ideaal in een tijd waarin het idealisme is verloren gegaan. Daarbij treedt echter bij Van der Steen een speelsheid op, die zich uitdrukt in een spel met het woord en dit feitelijk
| |
| |
als enig poëtisch bezit overhoudt. Het is m.i. een verschraling van het dichterschap, dat afstand gedaan heeft van elke ideële taak en zich nu met zijn eigen particuliere spel vergenoegt. Wel is Van der Steens vers bijna voortdurend door het maatschappelijk leed geïnspireerd en spreekt er een solidariteit met dat leed zich in uit, maar het mist strijdbaarheid en de felheid van het verzet. Toch heeft zijn poëzie, die het spel ontdekt heeft, ook voor ons haar waarde, zij het die als een voorloper van een ontwikkeling die wij in onze hedendaagse poëzie (maar dan in ruimer verband en met groter perspectief) zien voortgaan.
De demon, die in het werk van Hendrik de Vries heerst, is er een die veel vaker poëtisch overwonnen wordt dan die in de verzen van Vestdijk of Van der Steen. Dat ligt in het karakter van die demon, want hij is zelf naar zijn aard veel poëtischer. Zijn verblijf is daar waar de poëtische aandriften zeer vaak - en vooral in onze tijd - ontstaan. Soms lijkt hij het, die de hengst der poëzie met gevierde teugel berijdt. In de bundel ‘Guitaarfantasieën’ zien wij hem zelfs in verhevigde mate aan het woord komen in de drie afdelingen die deze bundel telt. In het eerste deel vermengt hij zich met de jeugdherinneringen; maar in het laatste, het balladeske deel, heerst hij in fantasieën die als ijlende koortsdromen zijn. Wij moeten oppassen die dromen op zichzelf niet als de eigenlijke poëzie te beschouwen, hoezeer ze ook aanslaan bij ons eigen geestelijk bestaan in deze tijd. Poëzie - tenminste zoals wij haar nu zien - zoekt de verwerkelijking van de waarheid, de laatste waarheid van ons zelf. Die waarheid ligt voor Hendrik de Vries in de beleving van het sprookje, dat, zoals wij weten, een nauwe verwantschap heeft met de religieuze beleving. Ook de bloedfantasieën die in De Vries' gedichten heersen en waarvan hij in het tweede gedeelte van zijn bundel spreekt, hebben deze religieuze verwantschap.
Die droomwereld in te dringen!
Aan zuivre bron zich te lessen!
Alleeën langs, waar cypressen
Ten heiligen tempel noden!
Geheimvol de ruigte ontvloden;
En berken, in toverkringen,
Zo stil, of deze aardse dingen
Mee 't zielsbezit zijn van doden.
Religieuze verwantschap hebben ook de gedichten die W.A. Braasem uit de Indonesische volkspoëzie vertaalde. Hij laat er een zeer lezenswaardige inleiding aan vooraf gaan, waarin deze poëzie ons nader gebracht wordt.
Als vertaling noem ik in dit verband ook het bundeltje kwatrijnen van Omar Khayyam, ‘Rubaiyat’. We hebben hier een prachtige verzameling die ons de aard kan leren kennen van het Perzische kwatrijn, dat op onze
| |
| |
litteratuur van tussen de beide wereldoorlogen zijn stempel heeft gedrukt. De inleider L.Th. Lehmann geeft ons de verzekering dat met deze uitgave van ruim 300 kwatrijnen men bijeen heeft wat er over is van het werk van Omar Khayyam. Laten wij evenwel niet de illusie hebben, dat wij nu deze oud-Oosterse wis- en sterrekundige zelf kunnen leren kennen. Zijn kwatrijnen zijn een spel en het is een oude strijdvraag, of ze een mystieke bedoeling hebben. De Mérode vatte ze in zijn vertaling mystisch op, maar anderen en ook deze vertaler, J.A. Vooren, niet. Achterin zijn bundeltje geeft hij een zeer instructieve bespreking van het Perzische kwatrijn en zijn Nederlandse vertalingen. Het bundeltje is mooi uitgegeven en de vertalingen hebben poëtische sfeer.
Met Frans Babylon zijn wij in onze eigen tijd en in onze Nederlandse samenleving. Weliswaar is hij Brabander, maar wij bemerken in zijn verzen vooral een poging om het Brabantseigene of wat wij althans in onze litteratuur daarvan kennen, te elimineren. Het is trouwens meer het Brabantse stadsleven waar hij van spreekt. Zijn vers is echter niet sterk, te weinig geladen. Daardoor is het meer zijn wil om aan een nieuwe Brabantse lyriek te bouwen, dan de kwaliteit van zijn vers, dat bij hem opmerkelijk is.
Een veel heviger leven krijgt stem in ‘Met man en muis’ van Remco Campert. In het eerste gedicht geeft hij een zelfkarakterisering: ‘ik wil wel graven in poëzie maar niet te diep’. En hij ziet zichzelf: ‘scherend over aarde, daar nesten wij bouwend als zwaluw’. Het titelvers ‘met man en muis’ toont evenwel de schipbreuk van het scheren over aardoppervlak en in de latere verzen blijkt ook het nesten bouwen niet gemakkelijk te zijn. ‘De steden bij avond zijn van de mensen de minnaressen’. Maar al het wezenlijke contact, dat er met de mensen is, is slechts een droom waaraan men zich al te graag over geeft. En in het slotvers ‘Huis in Parijs’ is de dood het mysterie ‘om de hoek’. In dit bundeltje is de mens inderdaad een weerloze in de greep van de dood, is zijn bestaan een ‘met man en muis’ ten onder gaan.
Voor het mysterie van de dood staat ook de surrealistische dichter Paul Eluard, wiens gedicht ‘Leda’ door Hans Lodeizen is vertaald. Eluards vrouw, die bij haar leven zijn muze was, is na haar dood de zwaan die Leda bezocht. Eluard zelf is daarbij Leda, de vrouw, de ontvangende, in wie nieuw leven gewekt wordt. Het gedicht is daarmee het vers geworden van de poëtische bezieling, die Eluard als uit het wezen van de dood voortkomend beschouwt. Het vers geeft dan in zijn grilligheid de seinen en tekens die uit de dood (d.i. de menselijke ziel in zijn wezen, die een leven naar en vanuit de dood is) ons bereiken. Een vergelijking met de poëzie van Achterberg dringt zich hierbij op. Maar dan krijgen wij bij Achterberg toch de polen schuld en vergeving te zien als de veel meer bezielende krachtstralingen in diens vers.
Ook in het bundeltje door A. Roland Holst vertaalde verzen van W.B. Yeats komt een vers van Leda en de zwaan voor. Het beeld is daar veel meer een aan de klassieke mythologie ontleend beeld gebleven. Yeats legt
| |
| |
daar echter ook een vraagstelling in, nl. deze, of met de bevruchting van een nieuw leven (dat in de poëtische aandrift gewekt wordt) niet tevens de dat leven verwoestende krachten gewekt worden, Het is de doods- en ondergangsproblematiek die onze moderne dichtkunst wel in zeer bijzondere mate fascineert. Vgl. het van Remco Campert hierboven besproken ‘met man en muis’.
Met ‘De onderkant van het licht’ staan wij ongetwijfeld in een andere variatie van de verhouding van leven en dood. Land en water zijn hier de polen waartussen het bestaan zich beweegt en de dichter wil deze twee tegengestelden (zoals leven en dood) tot elkander brengen; hij wil het land naar het water toeschrijven, aldus zijn dichterschap een doel gevend. Hij verwacht dus met zijn vers iets tot stand te brengen, leven en dood te verzoenen. Zal zijn vers deze kracht hebben? Wat hij tracht te bereiken is niet minder dan wat naar Christus' woord de gelovige vermag, want diens woord zal in staat zijn bergen naar de zee te verplaatsen. Het land is voor deze dichter het verworvene, vooral de stad, al zijn daar tenminste de vogels nog, die hun lied rechtstreeks naar omhoog slaan. Het slotgedicht van deze bundel heeft een visionaire kracht in de tekening van de overstroming. De zee komt daar bij zijn vrouw, het land, op bezoek. Met suggestieve beelden van huiselijkheid wordt daar een catastrophe beschreven, die door de discrepantie tussen het beeld en het verbeelde apocalyptische trekken krijgt. Toch heeft dit bundeltje, waarin het aardse bestaan gezien wordt als een onderkant van het licht, met dat licht een band behouden. Midden in het bundeltje schrijft de dichter woorden neer die hij eigenlijk niet schrijven wilde:
God
Wat ik deed, deden al velen voor mij
en wat ik sprak, sprak ik door tranen blind.
God ziet mij aan, ik maak mij langzaam vrij
omdat ik mij steeds vaster aan hem bind.
In dit lied schrijf ik de woorden neer
die ik niet schrijven wil, ik ben een zondaar,
dagelijks tegen zijn wijsheid in verweer,
mijn strijdlust drijft ons dieper tot elkaar.
Hij is het lichaam van de zwarte aarde,
de oorsprong van de zegen, het verdriet,
de mond der twijfel, steigerende paarden,
de eicel, het mysterie, eboniet,
de zachte troost der menselijke smart,
Hadewijch, Jakob Boehme, Eckehardt.
Veel meer aan het aardse gebonden is het werk van Leo Herberghs. De titel van zijn bundeltje zegt het reeds: ‘Met aarden vingers’. Er hangt over deze verzen de somberheid van een donkere, late herfstdag en er is weinig
| |
| |
opvlucht uit deze somberheid. De verzen hebben iets vermoeids en dikwijls lijkt dat op onmacht, want ook de poëzie heeft hier een vermoeidheid die haar gebonden houdt in deze sfeer. Er is maar weinig doorbraak, hetzij naar groter diepte van beleven, hetzij naar een vrolijker levenskijk.
Zulk een vrolijker levenskijk vinden wij wel bij Nico Scheepmaker. ‘Poëtisch fietsen’ noemt hij zijn bundel en daarmee is zijn vers goed getypeerd. Hij gaat snel naar zijn doel en wijdt geen aandacht aan het detailwerk. Hij is ook jonger dan Herberghs. Maar niet alleen daarom, ook door zijn levenslustiger aard ergert hij zich aan de dingen die hem in het opgroeien belemmerd hebben. En dat blijken dan weer vooral de godsdienstige tradities, zodat hij (die tradities nog met godsdienst vereenzelvigend) de godsdienst uit zijn leven tracht te verjagen, om een meer heidense levensgenieting te vinden. Er zit wel vaart in deze verzen. Ze zijn jong en niet diepzinnig. Maar er is een zoeken in naar een evenwicht dat geen stilstand betekent, wel het duidelijkst en beknoptst weergegeven in het slotvers:
De nieuwe bundel van Coert Poort, ‘Een kleine dag voor mijzelf’, heeft me een kleine teleurstelling gegeven. Na zijn bundel ‘Twee gedichten’ en na de verzen die hij in ‘Vloedlijn’ publiceerde, was mijn verwachting misschien te hoog gespannen. De strakke concentratie van de verzen in ‘Twee gedichten’ heeft hij losgelaten en hij is tot een meer naar de experimentelen neigende manier van genoteerde invallen gekomen, die zijn vers voor mijn gevoel een groter leegte hebben gegeven. In het laatst van de bundel heeft hij echter de verzen opgenomen die ook in ‘Vloedlijn’ staan en deze zijn weer, hoewel ze veel vrijer en opener zijn dan die uit ‘Twee gedichten’, toch ook weer sterker geladen dan de in de bundel voorafgaande verzen. Vooral ‘Huis van bewaring’ blijf ik een uitnemend vers vinden. Zijn psalmbewerkingen zijn ook opmerkelijk en zijn als moderne gedichten zeer zeker te waarderen. Legt men er echter de oorspronkelijke psalm naast, dan ziet men in Poorts bewerking een verinniging die niet in de psalmen zelf ligt. Die hebben m.i. een breder golvende bewogenheid en een feller leven, zinken in peillozer diepten weg om met verwilderde kracht daaruit weer opgesleurd te worden.
Bij Sonja Prins valt ons op wat de verzen van Coert Poort missen. Haar bundel ‘Het geschonden aangezicht’ is gevarieerder dan de zijne. Het beeldmateriaal is rijker, maar vooral haar stem is dwingender. Zij is ook niet experimenteel te noemen. Trouwens, zij komt uit een andere school; ze noemt zelf ergens de naam Gorter. Ze behoort ook niet tot de jongeren; reeds in 1933 gaf ze haar bundel ‘Proeve in strategie’ onder het pseudoniem Wanda Koopman uit, die nu door haar tweede gevolgd is. Deze
| |
| |
verzen passen geheel in het poëtisch milieu van onze tijd en sommige daarvan zijn van een verrassende kracht.
Harriet Laurey en Ton Neelissen hebben in ‘Onder de roos’ een gezamenlijke bundel uitgegeven. Toon Neelissen, die de verrukkingen van zijn liefde uitgezongen heeft, ziet zich de kans ontglippen zijn woorden zulk een lading te geven, dat zij zijn groeiende liefde kunnen blijven uitdrukken. Hij ervaart echter meer en meer de machteloosheid van het woord. Van heel andere aard zijn de verzen van Harriet Laurey. Die bekommert zich om die uitdrukking niet en wellicht betoont zij zich daardoor meer de ras-poëet. Want intussen weet zij met haar gedichten over dieren een tekening op te bouwen, die in ‘Tableau de la troupe’ een sluitstuk vindt van bijzondere kracht en bekoring:
Hoe prinselijk de schuiftrompet
vàst aan zijn jonge mond gezet,
blaast hij een blinkende paniek,
Hem draagt de grijze olifant.
Kamelen knielen in het zand,
de panter en het wilde paard,
onder eenzelfde droom geschaard:
het vaandel van zijn zege.
Tot elk van hen zichzelf hervindt,
een wijde, weke cirkel trekt
rondom dit jubelend gerekt,
Een mooi uitgegeven bundel is ‘De visgier’ van Catharina van der Linden. Ook de verzen hebben iets bijzonders: er is een hunkering in naar het grootse, die vooral uitkomt in de tekening van het Noorse landschap, dat de dichteres nu en dan krachtig weet op te roepen. Toch is hier meer van een poging sprake dan van een resultaat. Die poging is echter op zichzelf reeds te waarderen. Wij zijn benieuwd naar volgend werk van deze dichteres.
In een vroegere kroniek heb ik reeds een bundeltje van Marcel van de Velde besproken. Zijn nieuwe bundeltje ‘Van over de grote rivieren’ is van een zelfde aard. Er is bij deze in Holland levende Vlaming een blijvend besef van het Vlaamse land dat achter de grote rivieren ligt. Maar er is ook een religieuze hunkering naar gemeenschapsbeleving. De verwoording daarvan is echter weinig sterk; de woorden blijven zwaar en beredenerend, de poëzie ruist er niet doorheen. Daardoor hebben deze verzen geen wijdere
| |
| |
betekenis dan voor de dichter zelf en voor hen die hem kennen. Hij zal ongetwijfeld een sympathiek mens zijn; maar daar trekt de poëzie zich niet veel van aan.
Het is niet gelukkig voor Niehoff, dat bij het lezen van zijn bundel ‘Vuurschip’ telkens de naam van Slauerhoff zich opdringt. Niehoff mag ook iets van de zwerver in zich hebben, dat dit hem zo teistert als het Slauerhoff gedaan heeft, maakt de lezer uit zijn verzen niet op. Dit neemt niet weg dat we in Niehoff een opmerkelijke verschijning mogen zien. Reeds uit het eerste vers van deze bundel blijkt zijn verbondenheid aan de grond waarop hij gegroeid is: de Oostnederlandse gemeenschap; dit blijkt ook uit de verzen die hij in dialect schreef. Al gaan zijn verzen dan niet even onfeilbaar koersend naar hun doel de weg die Slauerhoffs vers gaat, een dichter om in het oog te houden bij zijn verdere ontwikkeling is hij zeker.
Bertus Aafjes' ‘Voetreis naar Rome’, die de grote verrassing na de oorlog was, gaat voort velen te boeien. Er is nu een nieuwe, zevende druk van verschenen, waarmee de oplage van dit dichtwerk tot het vijftigduizendste exemplaar is gestegen. De uitgever heeft er een royale, met grote foto's voorziene uitgave van gemaakt. Of die foto's het gedicht ten goede komen, valt echter te bezien; hun harde realiteit past niet geheel bij de poëtisch vervloeiende tekening in het vers.
In ‘De blinde harpenaar’ heeft Aafjes een vertaling van Egyptische poëzie gegeven, die ik een grote aanwinst voor onze litteratuur acht. Waren wij tot nog toe voor kennismaking met deze, soms duizenden jaren oude poëzie aangewezen op de vertalingen die geleerden er van geleverd hebben, hier vinden wij een poëtische verwoording die deze oude poëzie tot velen van ons zal doen spreken. Deze verzen doen niet verouderd aan. Zij geven ons het bewijs dat de poëzie van alle tijden is. Het is verrassend, hoe dicht deze mensen uit een zeer ver verleden ons naderen, wanneer wij verschillen in milieu en godsdienst in aanmerking nemen. Uitgaven als deze bundel kunnen niet anders dan verruimend en inspirerend op onze poëzie werken.
De verzen, die Dr A. Gans bijeenbracht in het bundeltje ‘De wever’ dat bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag uitgegeven werd, doen deze mens kennen als een hartstochtelijk naar levenswaarden zoekend man. Als zodanig doet hij zich ook kennen in het bundeltje preekjes dat tegelijk met deze gedichten werd uitgegeven. Zijn verzen worden bezield door naar het grootse strevende gedachten, maar de verwoording is niet altijd zuiver poëtisch. Er is een voortdurende strijd in waar te nemen tussen het verstand dat de poëzie, en de poëzie die het verstand aan zich poogt te onderwerpen. Hun grootste waarde bezitten deze gedichten in hun getuigenis van een taai in zijn strijdbaarheid voor het edele en goede volhardende mens.
Wanneer wij naast de bundel van deze door het nazisme fel getroffen Joodse arts de bundels van Chris de Graaff en Gerard Wijdeveld leggen, vroeger redacteuren van ‘De Gemeenschap’ en in de oorlog met de bezetters sympathiserend, is dat geen politieke kwaadaardigheid, maar een door de omstandigheden niet te ontlopen dwang, nu deze bundels in één
| |
| |
bespreking moeten worden opgenomen. Natuurlijk, ik had ze verwijderd van elkaar kunnen bespreken. Maar waarom de ogen met de blinddoek der argeloosheid bedekt, wanneer je de dingen nu eenmaal al gezien hebt. Want uit de bundel van Chris de Graaff spreekt een zo ontroerende menselijkheid, dat deze even ontwapenend werkt als de eerlijkheid in de verzen van Dr Gans. Poëtisch gezien zijn zij sterker. Maar zij spreken van een kwetsbaarheid en aan het lijden zo overgegeven menselijkheid, een zo open weerloosheid, dat al het andere daarbij wegvalt.
De toon van Gerard Wijdevelds vers is veel minder broos. Heeft hij reeds op zijn naam het zuivere, eenvoudige en steeds weer fascinerende lijdensvers ‘Er is een Lam dat bloedt’, in deze nieuwe bundel, ‘Vijf geheimen en andere gedichten’, trof ik het vers ‘Biddend voor tafel’ aan, dat in eenvoudige woorden het wonder van het tafelgebed doet doorschijnen. Ik kan niet nalaten het over te schrijven.
't Wordt stil. Vóór ons op tafel ligt het brood,
dat ons vandaag behoedt voor nood en dood,
want gij wilt dat wij leven.
Wij buigen onze hoofden, ogen dicht
Binnen de schelpen welt en wast een licht,
en als wij verder schouwen,
staat daar een andre tafel, ander brood,
er valt geen schaduw meer van nood, van dood,
want gij zijt dien wij eten.
Ik aarzel niet, dit vers naast het hier genoemde werk van Van der Molen en Poort, dat moderner van vorm is, een der belangrijkste mogelijkheden voor een verbinding van christelijk geloof en dichtkunst te noemen.
Ik zie deze mogelijkheid ook (helaas in de loop van onze litteraire ontwikkeling te veel veronachtzaamd) in een gedicht als ‘Joannes de boetgezant’ van Vondel, dat als episch gedicht veel te veel in de schaduw van zijn drama's is gebleven.
Er is nu een afzonderlijke uitgave van verschenen met aantekeningen van Jac. Zey S.J. Maar men leze daarnaast ook wat Dr Jos Vandervelden in ‘Vondels wereldbeeld’ zegt over dit gedicht, dat hij een epos noemt. Wie dit gedicht van Vondel bestudeert, ziet hier mogelijkheden opdoemen voor een christelijke litteratuurbeoefening die tal van boeiende perspectieven biedt, waardoor deze beoefening boven het particuliere genoegen uitgeheven wordt en groeit tot een grootse opdracht. En die opdracht te leren verstaan mogen we wel het doel van al ons werk in ‘Ontmoeting’ noemen.
| |
| |
J.C. Bloem, ‘Terugblik op de afgelegde weg’; N.V. De Arbeiderspers, A'dam. |
S. Vestdijk, ‘Een op de zeven’; N.V. Uitgeversmij. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage. |
Eric van der Steen, ‘Gemengde berichten’, verzamelde verzen; N.V. Arbeiderspers, Amsterdam. |
Hendrik de Vries, ‘Gitaarfantasieën’; Van Loghum Slaterus, Arnhem. |
‘Bamboedoeri en orchideeën’, Indonesische volkspoëzie, vertaald en ingeleid door W.A. Braasem; De Beuk, Amsterdam. |
Omar Khayyam, ‘Rubaiyat’, metrische vertaling door J.A. Vooren; C.P.J. van der Peet, Amsterdam. |
Frans Babylon, ‘Privé-feest’; De Beuk, Amsterdam. |
Remco Campert, ‘Met man en muis’; De Beuk, Amsterdam. |
Paul Eluard, ‘Leda’, vertaling Hans Lodeizen; De Beuk, Amsterdam. |
‘William Butler Yeats’, verzen in vertaling van A. Roland Holst; De Beuk, Amsterdam. |
W.J. van der Molen, ‘De onderkant van het licht’; De Windroos XXX; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Leo Herberghs, ‘Met aarden vingers’; De Windroos XXXII; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Nico Scheepmaker, ‘Poëtisch fietsen’; De Windroos XXXIII; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Coert Poort, ‘Een kleine dag voor mijzelf’; De Windroos XXXIV; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Sonja Prins, ‘Het geschonden aangezicht’; De Windroos XXXV; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Harriet Laurey en Ton Neelissen, ‘Onder de roos’; Uitgeversmij. Holland, Amsterdam. |
Catharina van der Linden, ‘De visgier’; Van Loghum Slaterus, Arnhem. |
Marcel van de Velde, ‘Van over de grote rivieren’; In 't Opene, Amsterdam. |
J.S. Niehoff, ‘Vuurschip’; Van Gorcum & Comp., Assen. |
Bertus Aafjes, ‘Een voetreis naar Rome’, 7e dr.; J.M. Meulenhoff, Amsterdam. |
Dr A. Gans, ‘De wever’, gedichten; ‘Niets dan’; A.W. Sijthoff's uitgeversmij. N.V., Leiden. |
Chris de Graaff, ‘Klagend loflied’; Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht. |
Gerard Wijdeveld, ‘Vijf geheimen en andere gedichten’; Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht. |
Joost van den Vondel, Joannes de boetgezant met aantekeningen van Jac. Zey S.J.; J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik. |
|
|