| |
| |
| |
Punt-komma
Henk Krijger
I
Op de veertiende october, 's avonds om half acht, sloeg meneer Teders zijn krant dicht, sipte een mierzoet restje thee uit zijn kopje met de roze bloemetjes en stond op om op de zaak nog wat overwerk te gaan doen. In de gang trok hij zijn jas aan en zette hij zijn hoed op. Daarna deed hij de kamerdeur een handbreed open om zijn vrouw het gewone ‘nou,-ik-ga-dan-maar’ te zeggen en even later trok hij, bijna zonder geluid, de voordeur achter zich in het slot.
Mevrouw Teders had zijn groet niet gehoord. Ze had ook niet gemerkt dat de kanaries in de serre even waren gaan verzitten en dat de hond onder de tafel nerveus zijn kop en zijn staart had verlegd, toen meneer Teders zijn vertrek aankondigde. Ze haakte aan een garen kleedje, het veertigste of het vijftigste in de vijfentwintig jaren van haar huwelijk, en ze dacht aan wat ze onlangs in de medische rubriek van een of andere krant gelezen had over de rheumatiek. Ze voelde al een poos een raar pijntje in haar ene schouder en soms ook in haar knie. Ze moest eens naar de dokter, vond ze. Niet naar hun doodgewone huisdokter, nee, naar een specialist zou ze gaan. Dokter Sompe - dat was die huisarts - kende haar te lang en was op haar uitgekeken. Die sloofde zich bepaald niet meer uit voor zijn patiënten, want hij werd een dagje ouder en hij studeerde niet meer, al in geen jaren deed hij meer iets om in zijn vak te blijven.... enzovoorts, enzovoorts.
Pas een kwartier nadat haar man was weggegaan werd mevrouw Teders zich bewust dat ze alleen was. Ze stond op - een beetje vadsig, want ze was nogal dik - en borg haar haakwerk weg in een la van het buffet. Met de trage bewegingen die logge mensen eigen zijn, ruimde ze de theeboel op en zette ze de vuile kopjes op het aanrecht in de keuken. Ze deed het licht in de kamer en in de gang uit en nadat ze in de keuken nog wat wasgoed had uitgehangen over een droogrekje, ging ze naar het vertrek achter die keuken, waar haar bed stond. Daar knipte ze het licht aan en trok ze haar kleren uit. Ze zette haar gebitje in een glas onder water en ze haalde een kam door haar peper-en-zout-haren. Daarna nam ze een bibliotheek-romannetje en een zakje bonbons uit het nachtkastje en kroop onder de dekens. Ze zocht een dikke rumboon uit, stak die in haar mond, draaide met haar ronde lijf behaaglijk een kuil in haar bed en begon te lezen. Ze las tot ze de ogen bijna niet meer kon openhouden, ze trok aan het koordje boven haar kussen het licht uit en rolde zich zuchtend op haar rug. Geen vijf minuten later sliep ze, zwaar ademend en met zweetpareltjes op haar bovenlip.
Meneer Teders liep naar zijn kantoor. Met zijn handen in de zakken en het
| |
| |
hoofd wat voorover ging hij onder de straatlantaarns door en keek naar zijn schaduw, die zich afwisselend vóór en achter hem over de trottoirtegels uitrekte. Hij telde, telkens als hij een lantaarnpaal was voorbijgegaan, vijf passen af en bleef dan even staan. Nu is mijn schaduw ongeveer net zo lang als ik in het echt ben, dacht hij, en toch zie ik er anders uit dan in werkelijkheid, niet zo slank en mijn jas is wat korter.
Toen hij een paar keer zo stilgestaan had, vroeg hij zich opeens af, hoe vaak hij van zijn leven wel, kijkend naar zijn schaduw, langs de straatlantarens zou zijn gegaan. Honderd keer? Duizend keer? Hij had er geen idee van. Als kleine jongen had hij al geprobeerd ‘op zijn eigen buik te trappen’ en hij herinnerde zich dat hij in zijn verlovingstijd Francien er eens op gewezen had hoe hun schaduwen veel inniger leken gearmd te gaan dan zij het in werkelijkheid deden. Dat was zowat vijfentwintig jaar geleden, ja dat klopte, hij zou morgen, op de vijftiende october, zijn zilveren jubileum als corrector op de drukkerij vieren en een paar maanden nadat hij daar in dienst was gekomen was hij getrouwd. Bij de zoveelste lantaren, toen hij opnieuw vijf passen aftelde, dacht hij opeens: elke stap is vijf jaren lang, vijf-tien-vijftien-twintig-vijfentwintig, zo, kijk, dat ben ik nou, nee zo ben ik niet, ik ben anders dan die schaduw, eigenlijk ben ik toch heel anders.
Hij kwam aan de zaak. Hij diepte de sleutel op uit zijn broekzak en maakte de deur open. De gang doorlopend zag hij dat er licht brandde op zijn afdeling. Toen hij er binnenstapte werd hij begroet door de werkster die landerig een asbak stond uit te vegen. Ze zei goedenavond op een toon die duidelijk verried, dat ze blij was gezelschap te krijgen. Hij groette kort terug, ging aan zijn tafel zitten en nam een stapeltje drukproeven uit een lade. Hij knipte zijn bureaulamp aan en begon de blaadjes te tellen die hij nog wilde doorwerken voor hij weer naar huis zou gaan. Maar de werkster belette het hem.
- Ik begrijp niet, dat u dat werk niet mee naar huis neemt, zei ze, u hebt thuis toch ook een tafel en een stoel.
- Maar ik kan me hier beter concentreren, zei meneer Teders.
- Nou, het lijkt me anders thuis veel gezelliger dan hier met al die lege bureaux enzo. En u hebt het thuis toch ook rustig, alleen met uw vrouw en zonder kinderen.
- Ja, dat zou je zo, oppervlakkig bekeken, wel zeggen, maar er gebeurt in onze huiskamer nog heel wat dat de aandacht afleidt.
- Dat zal dan wel, zei de werkster en ze hield een poosje haar mond. Meneer Teders wilde wel dat zij zou blijven zwijgen, maar al gauw begon ze weer:
- Is het eigenlijk wel nodig dat u overwerkt?
- Hier is haast bij, zei meneer Teders en hij tikte met zijn ballpoint op het stapeltje proefblaadjes.
- O ja, zei de werkster, nu begrijp ik het. Als er een beetje haast bij is en het komt toch op de securiteit aan, dan kan je het niet aan de jongedames overlaten, niet waar? Dan moet je als chef zelf de boel be- | |
| |
kijken, hè. En, die juffies zouden er trouwens ook niets voor voelen om 's avonds nog eens op het werk terug te komen. Nou, zo is het toch, zeg nou zelf.
- Nee, zei meneer Teders effen, de jongelui zoeken 's avonds liever elders hun vertier; en geef ze eens ongelijk.
- Och ja, zei de werkster, als je amper twintig bent kun je ook nog niet zoveel hart voor de zaak hebben als de oudjes, zoals u en ik. Ik heb toch goed gehoord, meneer, dat u deze week uw vijfentwintig-jarig jubileum viert?
- Ja, zei meneer Teders stug, morgen, de vijftiende october, en meteen boog hij zich ostentatief over zijn werk, om haar te laten weten dat hij niet verder wilde praten. Dat mens moest nu verder haar mond houden, hij had helemaal geen zin in bespiegelingen in de trant van ‘uren, dagen, maanden, jaren’. Maar de werkster merkte zijn onwilligheid niet.
- Nou, nou, een kwart van een eeuw! Vijfentwintig jaar dag-in dag-uit in het zelfde bedrijf, op dezelfde stoel!
Meneer Teders gaf geen antwoord meer en dus zweeg ze. Na een poos pakte ze haar stofzuiger en haar mand met poetsspullen bij elkaar om te vertrekken. Ze deed de grote plafondverlichting uit en verdween naar de gang, meneer Teders achterlatend in de kleine lichtzone van zijn bureaulamp.
Daar zat hij. Gebogen over de proef liet hij zijn ogen langs de regels gaan. Af en toe streepte hij een spelfout of een kapotte letter aan, zette hij met precieze tekentjes en scherp handschrift de verbeteringen in de marge. Daar zat hij, beschenen door die ene lamp en daardoor duidelijk uitkomende zoals hij was: een tobbende man, die een juk trachtte te vergeten door nauwgezet zijn werk te doen, door het hem opgelegde verantwoordelijk-zijn volledig te aanvaarden. Alles aan hem getuigde van trouw: de ouderwetse gouden bril op zijn knopvormige neus, en zijn degelijk maar wat te lang gedragen pak vertelden dat hij goed verdiende maar zuinig was, dat hij door duur te kopen lang met zijn spullen toe kon maar er dan moeilijk afstand van deed. De lijnrechte scheiding in zijn dunne haar verried dat hij gewoon was 's morgens heel precies zijn toilet te maken en dat hij de rest van de dag niet in de spiegel hoefde te kijken om een en ander te controleren; de manier waarop zijn das geknoopt was, plat lag tussen boord en vest, onderstreepte dit. Hij was chef van de correctie-afdeling van Tenders' Drukkerij en uitgeverij, zijn naam en die van zijn werkgever verschilden maar een letter en dat feit leek een afspiegeling te zijn van zijn verbondenheid aan de firma. Wie hem bezig zag met het correctie-personeel en niet al te nauwkeurig lette op de iets te ver gevorderde slijtagestaat van zijn kleding, kon hem voor de eigenaar van het bedrijf houden. Hij was in net zulk grijs kamgaren gestoken als de oude heer Tenders en alleen de zeer gevoelige beschouwer kon opmerken, dat dat grijs bij meneer Teders iets triests suggereerde, iets dat samenhing met zijn dienstbaarheid. Dienstbaarheid, die ook waarneembaar was toen hij daar zo zat over te werken op die october-avond.
| |
| |
En toch viel er in de houding van de aandachtig gebogen meneer Teders niets te bespeuren van serviliteit. Hij was chef en dat bleef zichtbaar, ook op dat uur, in de stand van de licht kalende kop op de rechte nek boven de van het vele zitten wat rond geworden rug. Het was op te maken uit de welverzorgde handen met de gave precies op lengte gehouden nagels.
Daar zat meneer Teders, rustig, met kalme bewegingen nu en dan schrijvend. Maar die rust was die avond schijn. Van binnen was hij onzeker. De opmerkingen van de werkster hadden daar iets in beweging gezet, zijn denken werkte telkens een andere richting uit dan die het volgen moest langs de draad van het betoog in hetgeen hij corrigeerde. Steeds betrapte hij zich erop dat hij bezig was met het spelletje dat hij onder de straatlantarens had gespeeld: Vijf stappen en elke stap is vijf jaar... En daar tussendoor was het als hoorde hij de werkster steeds zeggen: dag-in dag-uit op dezelfde stoel, aan dezelfde tafel... Hij trachtte zich met alle macht te concentreren op zijn werk. Maar het lukte hem niet. Zijn rustig zitten werd al vaker afgewisseld door een ongedurig draaien, een geïrriteerd schuifelen met de voeten.
Na enige tijd gaf hij zich gewonnen aan de gang van zijn peinzen. Hij merkte met een rood kruisje het laatstgecorrigeerde woord, midden in een alinea, juist voor een punt-komma. Toen legde hij zijn ballpoint neer en ging zitten mijmeren.
Was hij dan toch onbewust bezig geweest met het maken van een soort balans over de afgelopen vijfentwintig jaar? Wat was er eigenlijk in die kwart eeuw gebeurd, dat de moeite van het memoreren waard was? Hij was vol ambitie zijn loopbaan bij Tenders begonnen, kon een paar maanden later van een kleine erfenis en een voor die tijd vrij redelijk salaris trouwen. Er waren geen kinderen gekomen en dat had hem en vooral zijn vrouw erg teleurgesteld. Maar was was er aan te doen geweest? Tegenwoordig hoorde je van specialisten, die er meestal wel iets op wisten als je vrouw niet zwanger kon worden. Maar in zijn jonge jaren liep je niet zo gauw naar een vrouwenarts en dan bleef je, als je geen kinderen kreeg, zitten met de vraag of er aan de man of aan de vrouw iets mankeerde. Francien had bar veel last gehad van het idee dat het bij haar niet in orde zou zijn. Hij had geprobeerd haar gedachten af te leiden. Hij had met thuiswerk bijverdiend en gespaard voor vacanties in het buitenland, maar 't had niet geholpen. Ze raakte de overdreven aandacht voor zichzelf niet kwijt. Toen ze tien jaar getrouwd waren was ze het verdriet over het kinderloos zijn al lang te boven. Ze was langzamerhand er achter gekomen dat ze eigenlijk nog veel meer gebreken had in haar lijf. Ze was zo gauw moe, haar bloed was niet in orde; ze had zo vaak hoofdpijn, haar hersens waren zwak; ze sliep niet goed; ze had iets aan het hart en was erg gevoelig in haar ruggemerg. Francien was een vervelende zeur geworden, die altijd over haar kwaaltjes-van-het-moment sprak en voortdurend in angst verkeerde voor de kwalen die ze nog wel eens zou kunnen krijgen.
| |
| |
De huishouding kon ze maar nauwelijks aan, zei ze, en ze werd lui, zo lui dat ze ten leste niet dan bij onontkoombare noodzaak de deur uitkwam en geen interesse meer had voor de vacantieplannetjes die hij maakte en, om haar op te beuren, lang voor de zomer vaak en druk met haar besprak. Als ze toen door een of andere behandeling opeens wel kinderen had kunnen krijgen, zou ze die niet eens meer zo graag gehad hebben.
Toen ze vijftien jaar getrouwd waren, hadden ze elkaar niets meer te zeggen. Zwijgend verdroeg hij haar en wist daarbij niet of ook zij in enig opzicht hem verdragen moest. Jarenlang had hij de indruk dat hij zo ver van haar afgeraakt was dat hij haar in niets meer irriteerde. Voelde zij zich eenzaam? Hij wist het niet. Zij haakte haar ingewikkelde kleedjes en ze las de romannetjes, waarvan ze elke week een stapeltje liet komen uit nu eens deze en dan weer die leesbibliotheek. Door heel de stad wist zo langzamerhand elke bibliotheekhouder welke soort verhalen ze het gretigst verslond, zij vroeg nooit om een bepaald catalogusnummer, gaf nooit een enkele titel de voorkeur en las alles wat de loopjongens haar bezorgden. Hij wist lange tijd niet beter of ze was in de lectuur van al dat rijp en groen zo opgegaan, dat ze zijn bestaan vergeten was, hem zo volledig van zich had laten afsterven dat hij haar niets deed, haar zelfs niet meer onaangenaam kon wezen. Toen hij een hond in huis haalde, wat toch een zeker ongemak voor haar meebracht, protesteerde zij niet. En toen hij kanaries ging fokken en de serre tot een enorme volière ombouwde, was dat haar geen aanleiding geweest enig misnoegen te tonen. Het was of de hond en de vogels haar niet raakten omdat híj haar onberoerd liet.
Toch, hij zag het eigenlijk nu pas helder in, toch moest hij met zijn kanariebedoening - van de hond wist hij het niet zeker - iets in haar gewekt hebben dat op jaloezie leek. Toen het hem een paar maal gelukt was een bijzondere variëteit te fokken en daarmee op tentoonstellingen prijzen in de wacht slepen, merkte hij dat ze getroffen was. Onbehaaglijk getroffen. Ze zei niets maar ze dacht iets, constateerde hij. Hij deed niet lang moeite te raden wat ze dacht. Haar reactie duurde ook maar even en hij vergat dat hij die had opgemerkt. Het kwam niet in hem op verband te leggen tussen zijn succes met die kanariefokkerij en het feit dat hij op een dag bij zijn thuiskomst zijn bed in de zitkamer gezet vond en de mededeling te verwerken kreeg, dat zij besloten had voortaan alleen te slapen. Tot dan toe was de kleine kamer achter de keuken hun gezamenlijk slaapvertrek geweest.
Zijn eerste opwelling was nijdig te worden en haar te vragen of ze gek geworden was, maar hij beheerste zich. Wat deed het er toe, waarom maakte hij zich kwaad? Hij viel direct terug in wat hij voor zichzelf als een partiële apathie zag, een belangstellingloosheid ten aanzien van haar doen en laten en hij informeerde zelfs niet naar het motief voor de getroffen regeling. Ze had trouwens de inrichting van de woonkamer niet eens zo onpraktisch veranderd, hij was gauw aan de nieuwe situatie gewend geraakt.
| |
| |
Eerst kortgeleden kwam hij er toevallig achter dat er een zeker verband gelegd kon worden tussen Franciens behoefte aan alleenslapen en zijn kanariefokkerij. Het scheen, dat ‘de scheiding’ bekend geworden was bij sommigen in de zaak. Uit een argeloos in zijn nabijheid gevoerd roddelpraatje onder de dames van zijn afdeling ving hij op, dat Francien tegen de een of ander gezegd zou hebben: - Nou, goed, als hij dan geen kinderen maken kan, laat hem dan kanaries fokken.
Hij was eerst van ergernis rood aangelopen en daarna was weer die partiële apathie in hem gekomen, waardoor het hem onmogelijk was geweest er later met haar over te spreken. Zij hadden immers al in geen jaren meer met elkaar gepraat, waarom zou hij dan opeens aan een discussie beginnen? En ook bedacht hij dat het eigenlijk heel onwaarschijnlijk was dat Francien zich zoiets zou hebben laten ontvallen, want met wie ging ze om? Ze had geen vriendinnen en ze kwam bij geen mens over de vloer.
Toch was er iets in hem aan het werk gegaan nadat hij dat praatje had afgeluisterd. Hij voelde zich vernederd, hij rekende het Francien toe dat hij over de tong ging, en dat hem sexueel onvermogen werd toegedicht. Het ergste was dat hij begon te tobben over de vraag of het niet waar kon zijn dat hij geen kinderen verwekken kon. Na een tijd kwelde de onzekerheid over die vraag hem nauwelijks minder dan de kwetsuur die zijn trots had opgelopen. Hij werd zich ervan bewust dat Francien hem plotseling nader was gekomen, maar dan als het voorwerp van haat. Toen zij nog onberoerd langs elkaar heen leefden, had hij haar zelfs niet verafschuwd, en nu walgde hij van haar. Hij was eenzaam geweest en had er eigenlijk niet onder geleden. Nu was zij op een heel wrede manier weer in zijn leven gedrongen, hij wist zich niet alleen meer, want zij wàs er, altijd en overal en dat werd ondraaglijk. Hij probeerde er overheen te komen door haar te ontlopen, door avond aan avond naar de zaak te gaan om onnodig overwerk te doen. Maar hij kon zijn verloren eenzaamheid niet herwinnen, zij volgde hem, zij was bij hem, ook op deze avond van de veertiende october. Dat was de werkelijkheid die tenslotte was voortgekomen uit de vijfentwintig jaren van hun onwezenlijk huwelijksleven.
Meneer Teders wreef zich met de vingertoppen over ogen en voorhoofd. Hij keek op zijn horloge, zag dat het bij tienen was. Hij pakte zijn ballpoint en dikte het rode kruis achter het laatst gecorrigeerde woord nog wat aan. Hij knoeide door de punt-komma heen, die onleesbaar werd. Hij zette in de marge een correctieve punt-komma en schoof dan de dop op zijn pen. Hij rekte zich, ruimde zijn tafel op en kwam overeind om naar huis te gaan.
Buiten constateerde hij dat de avond bijzonder zacht was voor de tijd van het jaar. Er was geen wind, hij zag de hemel vol sterren en zou wel willen zuchten, als hij maar gekund had. Er was een onophefbare beklemming binnen zijn ribbekast en in zijn hersenpan zat een denkbrok die hij
| |
| |
niet ontbolsteren kon om er de inhoud van te leren kennen. Hij begon heel langzaam naar huis te wandelen.
Eerst halverwege, toen hij zich realiseerde hoe traag hij voortstapte, kwam het hem duidelijk voor de geest te staan dat hij bang was. Hij was een en al angst. Maar waarvoor?
| |
II
Op de morgen van vijftien october werd hij al om half zeven wakker. Hij bleef een poos roerloos op zijn rug liggen, met wijd open ogen starend naar het plafond. Toen sprong de hond, die onder de tafel had liggen slapen, overeind en schudde zich met klapperende oren en kwam de kop zachtjes op het voeteneind van het bed leggen. Over zijn borst heen keek meneer Teders het dier in de ogen.
- Zo, brave jongen, zei hij zacht en hij sloeg de dekens van zich af. Hij kwam van het bed, streelde de hond en ging de serre in om naar de kanaries te kijken. In zijn pyjama, op zijn tenen om Francien niet wakker te maken, was hij een tijd bezig met de voerbakjes en de drinkglazen en met het schoonmaken van de kooien. Het vuil pakte hij in een krant. Hij sloop naar de keuken om het in het vuilnisvat te doen. De hond stommelde achter hem aan, nerveus, zijn poten tikten op het zeil en hij kwispelde druk met zijn staart tegen het rekje met wasgoed, de stoelen en de aanrechtkastjes.
- Stil, Karro, maak de vrouw niet wakker! zei hij met gedempte stem. Het dier kalmeerde nauwelijks. Hij keek naar de deur van Franciens kamer en zag dat die een eind open stond.
- Karro, rustig! Hij bukte zich, deed vlug en zonder gerucht de krant met kanarievuil in de vuilnisemmer. Toen, met de hond op zijn hielen, ging hij naar de kamer terug. Hij pakte zijn scheerapparaat, stak de stekker in het contact naast de deur en ging zich op de rand van zijn bed zitten scheren. Karro keek toe, bedaard nu, de kop scheef, de oren gespitst. Het snorren van het scheermachientje scheen het beest te fascineren. Meneer Teders zag zijn ogen heen en weer gaan, telkens als hij het apparaat van de ene wang naar de andere bracht. Als hij zachtjes met hem praatte, snoof de hond alsof het hem stoorde.
Na het scheren keerde meneer Teders naar de keuken terug om zich te wassen. Karro sloot hij zolang in de kamer op. Terwijl hij zich hals en wangen droogde constateerde hij dat nog steeds geen enkel teken erop gewezen had dat Francien was wakker geworden. Hij hing zijn handdoek over een stoelleuning en keek daarna voorzichtig door de deur van haar kamertje. Hij zag dat ze diep onder de dekens lag, in het midden van het bed, een bult die met haar zware maar regelmatige ademhaling duidelijk op en neer ging.
Zachtjes maakte hij verder toilet voor de spiegel boven het aanrecht, waarna hij naar de kamer terugkeerde en zich, omdat het zijn jubileumdag was, in een schoon overhemd en zijn zondagse pak stak. Toen moest hij
| |
| |
weer naar de keuken om thee te zetten en te ontbijten. Karro mocht nu bij hem zijn en kreeg zijn deel van het brood. De hond bedelde later om kaaskorstjes en een plakje worst. Meneer Teders liet hem opzitten voor hij het lekkers liet vallen en dat maakte hem opnieuw nerveus. Hij begon weer druk met zijn staart te slaan en rusteloos door de keuken te draaien. Opeens liep hij het rekje met wasgoed omver. Meneer Teders zag het wankele ding met wasgoed en al neerslaan in de hangbocht van de slang van het gasstel. Die schoot van het muurkraantje, slingerde even heen en weer en bleef daarna recht omlaag langs het steile tafeltje hangen. Meneer Teders constateerde in één oogopslag dat de rode rubber aan het losgetrokken uiteinde verteerd en gescheurd was. Hij zag ook dat het kraantje aan de muur open stond. Hij dacht dat hij het moest dichtdraaien maar het was alsof zijn wil niet vaardig kon worden over zijn arm en hand. Hij keek en keek en rook de weeë gaslucht. Weer dacht hij dat hij het kraantje dicht moest doen, maar hij kon niet. Toen, met een ruk, keerde hij zich om en zocht Karro met de ogen. De hond stond in de gang schuldbewust naar hem te kijken. Hij pakte hem bij de halsband en duwde hem de kamer in. Toen hij daarna vanuit de gang de keuken in keek, viel zijn oog op het ontbijt dat hij in de steek had gelaten. Hij stapte zonder het aan te raken over het neergetuimelde droogrekje en over het wasgoed heen, at het restje van zijn boterham op zonder iets te proeven en begon toen de ontbijtboel op te ruimen, juist zoals hij dat elke morgen deed. Het bord en het kopje op elkaar naast de gootsteen, het brood in de trommel, de boter, de kaas en de worst in een lege dekschaal en de thee onder de muts op tafel. Onderwijl luisterde hij of Francien wakker geworden was, maar hij hoorde geen enkel geluid door de open deur van haar kamertje komen. En gedurende de vier of vijf minuten dat hij bezig was rook hij de gaslucht, aandachtig,
snuivend, als om het sterker worden te meten.
Toen hij de keuken verliet lagen het droogrek en het wasgoed er nog zoals Karro ze overhoop gestoten had. De deur tussen keuken en gang liet hij open staan. Door de kamer liep hij naar de serre waar hij stil ging staan kijken voor de kooien van zijn kanaries. Hij stond er langer dan hij doorgaans op andere dagen deed voor hij naar kantoor ging. Hij praatte ook niet tegen de vogeltjes, zoals gewoonlijk als hij met ze bezig was. In het vale licht van de octobermorgen stond hij daar maar bewegingloos te kijken, zijn hoofd peinzend voorover in één gebogen lijn met de ronding van zijn wat hoge rug.
Het was de klok op de schoorsteenmantel die hem met acht tingelslagen uit zijn roerloosheid op deed schrikken. Hij kwam langzaam de serre uit en ging in de gang zijn jas aandoen. Hij bleef een ogenblik stilstaan voor hij zijn hoed opzette. Het viel hem op dat nu ook in de gang duidelijk het gas te ruiken was. De hond kwam uit de kamer, nu zonder enige opwinding. Het dier keek hem niet aan, liep de keuken in en snuffelde toen even aan het wasgoed op de grond.
Hij keerde zich om en stapte naar de vestibule. De hond liep hem
| |
| |
achterna. Voor hij naar buiten ging keek hij terug in de gang, naar de open deur van de kamer, waarachter de serre was. Toen schoof hij de knippen van de voordeur.
- Dag Karro, zei hij en met beheerste stappen ging hij de straat op.
Er was niemand op de correctie-afdeling toen hij daar binnenkwam. Hij begreep dat de dames druk doende waren met de feestelijke aankleding van de cantine, waar hij gehuldigd zou worden. Zo gebeurde het altijd als er iemand jubileerde bij Tenders. Hij hing zijn jas en hoed in een kast, en zette zich aan zijn tafel.
Hij zou juist zijn pen pakken om aan het werk te gaan toen zijn telefoon rinkelde. Hij nam rustig de hoorn op en luisterde:
- Met Tenders, meneer Teders, gefeliciteerd al vast.
- Dank u, meneer.
- Ik zag u zo even arriveren, wanneer komt mevrouw?
- Mijn vrouw kan helaas niet komen, meneer Tenders. U weet dat zij geruime tijd onder dokters behandeling staat... eh...
- Ach ja, is het nog steeds niet in orde met haar?
- Nee, meneer, het is niet duidelijk wat haar mankeert maar...
- Jammer, heel jammer, een tegenslag, juist vandaag...
- Ja meneer...
- Enfin, laten we hopen dat zij gauw weer beter zal zijn... Wat ik zeggen wilde, u weet tegen tienen verwachten we u in de cantine.
- Ja, ik weet het, meneer Tenders.
- Maar u moet niet aan de voorkant binnenkomen, u moet door de kleine zijdeur, u weet wel, langs de toiletten.
- Ik heb het begrepen, meneer, langs de toiletten door de zijdeur.
- Mooi! Tot straks dan.
Meneer Teders legde de hoorn op het toestel en ging zitten wachten. Met de vuisten onder zijn kin zat hij stil te staren, af en toe omkijkend naar de klok. Om vijf voor tien kwam hij overeind om naar de cantine te gaan. Een juffrouw van het correctie-personeel kwam hem al tegemoet.
- Gefeliciteerd, meneer Teders, nog vele jaren...
- Dank u.
- Mag ik u even voorgaan? Ik kom u ophalen, ziet u, om u naar de speciale plaats te brengen die wij voor u hebben ingericht.
Hij liep achter haar aan, naar de zijdeur van de overblijfruimte. Toen ze die opende zag hij wat de dames van zijn afdeling hadden laten doen. Van latten was in de cantine een enorme kanariekooi gebouwd, compleet met grote kartonnen drink- en voederbak. Er waren geweldige zitstokken in waarop alle dames van zijn afdeling zich hadden neergelaten in koddige houdingen. De kooi was gepavoiseerd met vlaggetjes en grote boeketten kunstbloemen. En buiten er omheen had zich het personeel opgesteld van de andere afdelingen van het bedrijf met meneer Tenders in de voorste rij. Hij bleef voor de deur staan met een plotseling opgekomen gevoel van onpasselijkheid. De juffrouw, die hem tegemoet gekomen was, wenkte
| |
| |
hem om binnen te komen. Zodra hij over de drempel was gestapt en in de kooi stond was er een scherp imitatiegeluid van kanariegefluit om hem heen en buiten de kooi begon iedereen te applaudisseren. Hij keek rond en zag dat de juffrouwen op de zitstokken allemaal een of ander apparaatje in de hand hielden waarmee ze de kanarietrillers voortbrachten.
De heer Tenders kwam uit de rij van omstanders en stapte door een poortje in het latwerk de kooi in. Hij hief de hand op om het lawaai te doen bedaren, maar van twee kanten was er een paar maal geflits van fotolampen en het kabaal zwol daarom eerst nog aan voor het wenken van de oude baas effect kreeg.
De rede, die zijn werkgever hield, ging langs meneer Teders' oren verloren in de ruimte. Hij stond in een beleefde luisterhouding maar was er niet bij. Hij wist om zich heen de dikke gele tralies, hij was zich bewust dat hij leunde tegen de enorme kartonnen voerbak en dat kriskras boven zijn hoofd de touwtjes met vlaggetjes en bloemslingers door de kooi gespannen waren. Hij wist dat als de heer Tenders uitgeredeneerd zou zijn, een van de oudere kantoormensen hem zou toespreken namens het personeel en dat hij dan een dankwoord moest uitbrengen. En telkens zou er na de speeches geapplaudisseerd worden en dan zou er ook weer dat helse gefluit zijn. Hij stond te zweten en wenste dat alles voorbij was.
Werktuiglijk glimlachte hij met neergeslagen ogen toen meneer Tenders hem na zijn rede de enveloppe-met-inhoud overhandigde. Hij knikte en hoefde niets te zeggen want het lawaai barstte los, minutenlang duurde het, tot de oudste boekhouder de kooi inkwam en aanstalten maakte hem toe te spreken.
Het was tijdens de opsomming van des jubilaris' verdiensten als lid van de personeelscommissie, dat de portier de cantine opbelde om te waarschuwen dat er een politieman was voor meneer Teders.
Het feest was opeens afgelopen. Met de oude heer Tenders ging meneer Teders de kooi uit, via de deur naar de toiletten, een lange gang door naar de spreekkamer naast het directiekantoor. Daar troffen ze de politieman in burger die ernstig keek en wat bedremmeld zijn hoed in de handen ronddraaide voor hij begon te praten.
- Meneer Teders, ik ben van de recherche, mijn naam is Herker. Wij werden ongeveer een half uur geleden door uw bovenbuurvrouw opgebeld. Het rook zo naar gas, zei ze, en omdat ze dacht dat het van beneden kwam, had ze bij u aangebeld. Er werd niet opengedaan, maar ze rook gas aan de brievenbus en kwam toen ons waarschuwen.
- En...? zei meneer Teders.
- Wij zijn direct naar uw huis gereden...
- En...? zei meneer Teders weer.
- Wij verschaften ons toegang door het ruitje in de voordeur stuk te slaan om de knip van het slot te kunnen bereiken...
- En toen...?
- Met gasmaskers gingen we naar binnen - Uw vrouw...
- Ja...?
| |
| |
- Uw vrouw leeft niet meer.
Meneer Teders keek de rechercheur zwijgend aan. De uitdrukking op zijn gezicht scheen de man te verwarren. Maar opeens verrieden zijn ogen dat hij een idee kreeg. Hij legde een geruststellende toon in zijn stem toen hij zei:
- Nee, u moet niet denken dat het zelfmoord is, meneer. We zagen meteen wel dat dàt niet het geval was. Een droogrekje met wasgoed schijnt omgevallen te zijn tegen de slang van het gasstel...
Meneer Teders ging met rechercheur Herker zijn huis binnen. Het tochtte in de gang: men had alle ramen en deuren tegen elkaar opengezet.
Een inspecteur kwam uit de kamer en wenkte dat ze verder moesten komen, naar de keuken.
Meneer Teders zag Karro liggen voor het gasstel. Het puntje van een grijs-blauwe tong stak opzij uit zijn bek.
- Hij heeft het droogrekje omgegooid en dat is op de slang van het stel gevallen, zei de inspecteur. Als dat rubber niet zo vergaan was geweest en als het kraantje dichtgezeten had, was er niets gebeurd.
- Ik... ik, stamelde meneer Teders,... heb vanmorgen vroeg het gas nog gebruikt om theewater te maken...
- Tja..., zei de inspecteur, zelfverwijt, ik begrijp het; maar, zonder u te willen kwetsen, meneer Teders, wees toch nuchter... Wilt u mevrouw zien? en de kanaries?
Een dag na de begrafenis kwam meneer Teders weer op kantoor. Van alle kanten werd hij gecondoleerd. Toen hij eindelijk aan zijn tafel zat en zijn werk voor zich had, moest hij even zoeken waar hij de avond van de veertiende october het corrigeren gestaakt had. Hij bladerde heen en terug door de proef en vond tenslotte het rode ballpoint-kruis en de aantekening in de marge. Hij staarde er naar, een hele tijd, en was zich niet bewust dat hij werktuiglijk die punt-komma ook begon aan te dikken, zoals hij dat te voren met het kruis had gedaan.
Vlieland, Augustus 1955.
|
|