| |
| |
| |
Kritieken
Willem Enzinck
Rembrandt in de spiegel
Den Haag 1955 - Servire
Op allerlei wijzen kan men het wezen van dit grote schildersgenie benaderen. Maar is er wel één zó direct als de bestudering van de talloze zelfportretten? De gedachte is niet nieuw. Reeds jaren geleden verscheen in de bekende serie ‘Blaue Bücher’ een deel gewijd aan de ‘Selbstbildnisse’ van Rembrandt. Onwillekeurig vergelijkt men reproducties van de hierbij aangekondigde uitgave met dit oudere boek en dan valt onmiddellijk op hoeveel minder de portretten in de uitgave van Servire tot hun recht komen. Dat is jammer. De tegenwoordige techniek stelt de uitgever in staat schilderijen behoorlijk en etsen bijkans feilloos weer te geven. In deze uitgave laat het illustratieve gedeelte nogal wat te wensen over.
Indien de tekst, die de platen begeleidt, van een dergelijk gehalte was, dat men bij het lezen daarvan de minder goede wijze van reproduceren zou vergeten, dan zou er nog veel gered zijn. Maar op de tekst heb ik de meeste kritiek. De schrijver schrijft slecht Nederlands en is te hoogdravend, waardoor hij zijn doel voorbij schiet.
Om maar enkele voorbeelden te noemen: blz. 6 ‘in de suizende stilte van het verfoelied glas’; blz. 10 ‘Hij is klein en gedrongen, stammig’; blz. 12 ‘de ogen... zijn niet veel meer dan een geheimzinnig centrum van waaruit een fluidum van vragende verwachting uitstroomt over de onduidelijkheden van neus en mond’; ‘de hals... voorlopig nog slechts een zuil die een lieflijke vraag draagt’. Op blz. 14 zou de blik van de toeschouwer bij het bekijken van het portret ‘een paar maal een cirkelende beweging beschrijven om zich dan als eeen buizerd op de buit te storten op de opvallend zware, even aan die van Tolstoi herinnerende, naar al het aardse begerige neus’. Blz. 26 ‘De vuurstraal van een plotselinge ernst schijnt in Rembrandts gelaat ingeslagen bij de neuswortel’; blz. 86 ‘Deze kleuren zijn middagzwoel als herfstlover in de zon, mos in het bos, en toch middernachtelijk.’ Op blz. 86 spreekt de tekst over een Caesarbuste, maar op de reproductie daarnaast is deze buste weggevallen, waardoor de zin voor niet-ingewijden onduidelijk is.
Een ernstige fout acht ik het voorts, dat de lijst van afbeeldingen op blz. 7 en 8 niet klopt met de paginering en deze ook niet vermeldt; zo komt afb. 16 op blad 41 voor enz. Dit bemoeilijkt het opzoeken. De opzet was zo aardig, de uitwerking is m.i. niet geslaagd.
J.C.S.
| |
Gert von der Osten
Lovis Corinth
München 1955 - Verlag F. Bruckmann.
De Kunstverein te Hannover, die meer dan twintig schilderijen en een aantal aquarellen bezit en daardoor de grootste openbare Corinth-verzameling ter wereld heeft, schonk zijn leden als geschenk in 1954-55 het hierbij aangekondigde, eerste samenvattende boek over deze schilder, die tot één van de grootste schilderstalenten van het Duitsland van vóór de tweede wereldoorlog moet worden gerekend.
Corinth bezat een fabelachtig productievermogen; zijn nalatenschap bestond uit ongeveer 1150 schilderijen, enige honderden aquarellen en vele duizenden tekeningen. Opmerkelijk was voorts zijn veelzijdigheid: hij schilderde stillevens, landschappen, portretten (van de groten der aarde, maar ook van kinderen), genrestukken, historische taferelen of bijbelse onderwerpen. Op 53 jarige leeftijd, na een leven achter zich, waarin hij met al zijn zinnen geleefd had, doorstond hij een attaque en zette zich met ongeëvenaar- | |
| |
de energie opnieuw aan het schilderen. Uit de schilderijen, die hij toen, in de ruim twaalf jaren die hem nog restten, vervaardigde, verdween de bravour van zijn jonge jaren en trad een verinnerlijking op, werd een wonderlijke lichtende kleurgevoeligheid zichtbaar, die hem tot het geliefde voorbeeld van de jongere generatie maakte. De schilder Kirchner, één van de sterkste persoonlijkheden van ‘Die Brücke’, zei van hem: ‘Zu Beginn war er nur mittelmässig, später war er wahrhaftig grosz.’ De schrijver Von der Osten heeft over Corinth een biografie geschreven, waaruit men de langzame rijpwording van dit uitzonderlijk talent op de voet kan volgen. De meer dan 80 afbeeldingen en de tien werkelijk uitstekende reproducties in kleuren verhogen zeer de waarde van deze prachtig verzorgde uitgave.
J.C.S.
| |
E. Breton De Nijs e.a.
Singel 262
Eenentwintig Jeugdindrukken
Amsterdam - Querido/ABC
Het achtste jaarboekje dat Singel 262 getiteld is, bevat 21 bijdragen van auteurs die bij Querido publiceren, welke opstelletjes de vraag behandelen welke huizen, dorpen, steden en streken in hun jeugd voor hun verdere ontwikkeling, in het bijzonder als kunstenaar, van belang zijn geweest. Foto's en tekeningen luisteren het geschrevene op. Het aardige van deze opzet is, dat de auteurs geen gelegenheid krijgen alleen over zichzelf te schrijven: de milieutekening brengt een zeker objectief, althans concreet element in de jeugdherinneringen en voor de buitenstaander zijn deze milieu-aanduidingen vaak verrassend ‘einleuchtend’ voor de karakteristiek van de kunstenaar in kwestie. Voor ons, min of meer kerkelijke mensen, is het stukje van Annie M.G. Schmidt ‘De kerk en de toren’ buitengewoon aantrekkelijk, maar ook afgezien hiervan is het een van de aardigste bijdragen. Het gaat niet aan alles de revue te laten passeren: men moet dit allesbehalve zwaarwichtige boekje zelf lezen. Van een enkel citaat kan ik mij niet onthouden; het typeert de schrijfster als zodanig, maar ook de gerijpte, ontwikkelde vrouw: Elisabeth Zernike. Zij schrijft aan het slot van haar bijdrage: ‘Want ik heb leren inzien, dat er geen scherpe grenzen zijn tussen verstand en hart, en mijn belangstelling in den mens strekt zich ook uit tot het intellect.’
Het ‘ewig Weibliche’ heeft betrekking op de vrouw als vrouw, maar ongemeen boeiend is het in de vrouw de mèns te zien, die boven het alleen-maar-vrouw-zijn uitgaat.
C.R.
| |
René Goris en J. Greshoff:
Marnix Gijsen
's-Gravenhage - A.A.M. Stols.
De uitgever van Marnix Gijsens romans heeft, na een tienjarige romanproductie van deze schrijver, gemeend, dat de tijd rijp was om een werk òver Gijsen te doen verschijnen.
René Goris geeft daarin broederlijke herinneringen aan ‘De jeugd van Marnix Gijsen’ oftewel Jan-Albert Goris; verder poogt Jan Greshoff ‘Marnix Gijsens ontwikkeling als romanschrijver’ te beschrijven. De eerste bijdrage telt 44 pagina's, de tweede 118; het belang ervan is omgekeerd evenredig met de omvang.
De kostbare jeugdherinneringen van René Goris tonen duidelijk aan hoezeer Gijsens romans verbonden zijn aan zijn persoonlijke ervaringen, zozeer, dat het beste werk - Klaaglied om Agnes - het innigst verweven blijkt te zijn met eigen leven. Even begrijpelijk als jammer, gaan deze herinneringen niet verder dan het jaar 1925.
Greshoffs overzicht van Gijsens romans maakt teveel de indruk uit afzonderlijke boekbesprekingen samengeflanst te zijn, om te kunnen bevredigen. Greshoff zou echter Greshoff
| |
| |
niet zijn, als er niet af en toe een scherpzinnige opmerking in zou staan, waarmee men het eens kan zijn en als men niet vaker nóg scherpzinnigere opmerkingen zou vinden, waarmee men het helemaal niet eens is, maar het geheel blijft een slordige improvisatie.
Bestaansrecht ontleent dit boek alleen aan René Goris' bijdrage. Verwonderlijk is het evenwel nergens vermeld te vinden, dat René Goris' opstel reeds eerder verscheen, namelijk in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift ‘Standpunte’. Nuwe Reeks 1954.
M.B.
| |
Knaurs Lexikon Moderner Kunst
München 1955 - Th. Knaur Nachf. Verlag
Aan een beknopt handboek over de moderne kunst bestaat grote behoefte. Weliswaar verschenen er enige uitstekende uitgaven, maar door de prijs zijn deze voor velen onbereikbaar. Het is daarom zeer toe te juichen, dat de bekende Knaur Verlag, die reeds vele goede en goedkope encyclopedieën uitgaf, thans een rijk geïllustreerd boek de wereld inzendt, dat de kunst van de Impressionisten tot heden in korte biographieën en essays beschrijft.
Ruim een jaar geleden verscheen een dergelijk boek in Frankrijk en dit is daarvan een bewerking in de duitse taal. Lothar-Günther Buchheim is verantwoordelijk voor deze uitgave. Het franse boek kostte ongeveer vier maal zo veel als de duitse uitgave en het is werkelijk verbazingwekkend, dat een dergelijke uitvoering - bijna alle 300 afbeeldingen zijn in kleur - in deze tijd mogelijk is.
Na deze lof eerst enige kritiek, die een dergelijk boek nu eenmaal van zelf uitlokt, al neemt het voorwoord de kritikus veel wind uit de zeilen. Een boek als dit is nl. nooit volledig; dat vind ik niet zo erg. Wel erg acht ik de volslagen achterstelling van de beeldhouwkunst bij de schilderkunst. Het ware mij liever geweest, wijl meer in overeenstemming met de waarheid, indien de titel van het boek geluid had: Lexikon Moderner Malerei. Want de beeldhouwers worden thans wel zeer stiefmoederlijk bedeeld en het motief dat sculpturen niet twee-dimensionaal kunnen worden weergegeven is ronduit klets. Er zijn voorbeelden te over dat men van reproducties een uitstekende indruk van een beeldhouwwerk krijgt. De samensteller heeft kennelijk geen gevoel voor deze kunst. De verhouding is geheel zoek. Een enkele vergelijking moge dit aantonen; Rodin en Maillol resp. met 2/3 en 1/2 kolom tegenover Cézanne en Matisse met resp. 15 en 11 kolommen.
Maar overigens niets dan lof. De artikelen zijn door zeer deskundigen geschreven en geven niet alleen inzicht in het werk van de behandelde kunstenaar, maar tevens houden de schrijvers de stromingen, waarin de betrokkene thuis hoort in het oog. Men krijgt dan ook meer dan een gewoon lexikon zou doen vermoeden. Bijzonder waardevol zijn de afzonderlijke artikelen, ik zou liever spreken, zoals ik hierboven reeds deed, van essays, over begrippen als abstracte kunst, surrealisme, impressionisme, fauvisme, enz. Zeer te waarderen is ook het opnemen van namen van diegenen, die nauw met de kunst verbonden zijn, als b.v. Apollinaire, Meier-Graefe, Uhde...
Het boeiende van een dergelijk boek is, dat men steeds door blijft bladeren, hier een afbeelding bekijkend, daar een artikel lezend, zich in eens een andere naam herinnerend en opzoekend. Een zeer bruikbare uitgave.
J.C.S.
| |
Albert Kuyle
Kinderen der Mensen
Utrecht - De Lanteern
De titel is weinig uitzonderlijk, maar de roman, evenals die van Stronkhorst (onder de zelfde titel enige jaren geleden verschenen), blijkt van zeer goed gehalte. Een boeiend verhaal
| |
| |
over het vluchtelingenleed, ergens in Duitsland.
Tot op de verpakking toe waarschuwt de (r.k.?)) uitgeefster: opgelet, geen boek voor kinderen. Wij nemen haar dat niet kwalijk, wij kennen ook iets van dat euvel dat van een christelijke roman verlangd wordt ‘geschiktheid’ voor heel het gezin. Nu - eerlijk gezegd - zijn er niet zo heel veel protestants christelijke romans die onze mensen de schrik op het lijf jagen. Wij doen allemaal nog heel braaf mee, alleen in de poëzie durven we iets meer, maar die wordt toch niet gelezen.
R.K. schrijvers zoals Hofstra, Breedveld, Panhuysen en Kuyle hebben, misschien geïnspireerd door hun beroemde geloofsgenoten, de schepen achter zich verbrand. Schrik dan maar, wij gaan onze gang.
Kuyle heeft een sterk en ontroerend verhaal geschreven over een meisje en een jonge priester. Er is laster, er is liefde, er is brute zinnenlust en er is genade. Kuyle schrikt er niet voor terug telkens, als het hem te machtig wordt, het verhaal te onderbreken door zich rechtstreeks tot de lezer te wenden. Dan valt hij plotseling uit bijv. over het protestantisme (dat er in dit boek niet te best afkomt - hoewel hij het weer een beetje goed maakt met een gesprek tussen de dominee en de pastoor.)
Toch is er, naar mijn smaak, hier en daar het iets teveel aan sentiment in dit boek. En het slot is, hoewel niet onaannemelijk, toch geforceerd. Zeker geen uitzichtloos boek. Het is bovendien, zoals gezegd, knap geschreven en doordrenkt van christelijk mededogen.
P.J.R.
| |
Toussaint Bokma
Catastrophe
Wageningen - N.V. Gebr. Zomer en Keunings U.M.
Titel, stofomslag en inleiding wekken de verwachting, dat men te doen heeft met een tendenz-roman, waarin de auteur wil waarschuwen tegen dreigend atoomgevaar. Het is enigszins teleurstellend, dat dit boek een vrij eenvoudig verhaal blijkt te zijn, waarin de atoom maar een zeer kleine rol speelt. Men kan dan ook niet ontkomen aan de gedachte, dat het kernphysisch onderzoek er bijgesleept is, om het geval wat interessanter te maken.
In wezen gaat het om de liefde van Ru Terwisga en Mathilde Roland. Hij is verbonden aan de I.K.O. en zoekt de vrijmaking der kernenergie langs wetenschappelijke weg, op heel wat eenvoudiger en minder kostbare wijze dan door middel van uranium en plutonium. Als hij zijn doel bereikt, verliest hij Thilde. Maar dan blijkt, dat hij een fout heeft gemaakt en niet gerekend heeft met de ongelijkheid in structuur der atomen (nogal onnozel), maar deze mislukking voert hem opnieuw in de armen van Thilde.
Nu zou het Toussaint Bokma nog wel gelukt zijn er een aardig boek van te maken, ware het niet, dat de lezer een stijl krijgt voorgezet, zo hopeloos ouderwets, zo onnatuurlijk, dat hij zich waant in de tijd van wijlen Van Lennep.
Een enkel voorbeeld: Ru is een knap jongmens, slank en lenig, met een edel gevormd hoofd. Diepe weemoed vervult zijn hart. Dan ontmoet hij een slanke jongedame, eenvoudig maar smaakvol gekleed, hoog van statuur, met weelderige haardos, glanzend en ravenzwart, die het pittige gezichtje omlijst, waarin de zeldzaam schoon gevormde ogen wonder geestvol stralen. Enfin, de jongelieden wandelen samen, terwijl in hun hart een weldadig gevoel van diepe rust opwelt. De hemel tooit zich met de heerlijkste verven, geel, blauw, groen, paars en goud en Ru blikt verheerlijkt op naar zijn lieftallige gezellin en zegt: Zee en wind en vogels en golven fluisteren me jouw naam toe. Een siddering van geluk vaart door hen heen.
Thilde is ook nog al verrukt: Hoe
| |
| |
drukte hij haar in zijn armen, die beste, knappe jongen! Toonbeeld van zuivere, mannelijke schoonheid, in- en niet minder uitwendig. Ze zegt zelfs tegen Ru: Mijn lieve, knappe Ru! Mijn Adonis! Ik herinner me, dat grootvader een Adonisbeeldje had en het is later verdwenen, maar toen reeds keek ik bewonderend naar het kunststukje en vond, dat jij even schoon was, en dat ben je nog - nog meer zelfs.
Van deze ‘literatuur’ heb ik een hele zondagmiddag moeten genieten.
G. van H.
| |
Howard Spring
Dame, Deerne, Dominee
Leiden - Sijthoff.
‘Een nieuwe interessante roman van Howard Spring, auteur van 'O, Absalom’ geeft de uitgever dit boek een duwtje in de rug mee. Wij krijgen bij lezing de indruk, dat de auteur hetzelfde voornemen had, toen hij dit werk ging schrijven. ‘Kom,’ horen we hem al tot zichzelf zeggen, ‘laat ik weer eens een nieuwe roman van Howard Spring schrijven, ik, de auteur van O, Absalom.’
‘Waarover zal ik het eens hebben? Het idee wordt geboren: de stapelloop en opkomst en bloei van een populair weekblaadje “Hard Facts” (“Wetenswaardigheden”) genaamd. Ik zal het maar weer in Manchester laten spelen, net als Absalom, dat is altijd raak. Dan een hele scala figuren eromheen gegroepeerd: een Dame, da's patricisch, een Deerne, da's pikant, een stuk of wat Dominee's, da's plechtig, wat arbeiders, da's progressief en wat plebs, da's plebeisch.’
Deze auteur kán schrijven (getuige O, Absalom). Hij kan vooral vertellen (idem) en als er dan het heilig vuur van inspiratie en menselijk mededogen nog bijkomt (O, Absalom), dan ontstaat een goede roman. Deze laatste factor meende de schrijver echter bij dit gegeven niet zo hard nodig te hebben. Hij teert hier op zijn naam en dat is gevaarlijk spel, de lezers hebben dat gauw door. Uit beleefdheid lezen we het boek uit, maar verzuchten tot slot: ‘Nou, in onze “Spiegelserie” hebben wij ze minstens zo goed’.
Het valt me op, dat we bij Sijthoff, die voor wetenschappelijke uitgaven een (beroemde) naam te verliezen heeft, op belletristisch gebied nogal eens dezelfde soort herhalingen constateren. Ik bedoel: de uitgave van een goede eersteling, gevolgd door de uitgave van de rest, al is die maar zo-zo. Met name: Rebecca (du Maurier), De Citadel (Cronin) en O, Absalom (Spring).
Hoe komt dat? Zou het zijn, dat een uitgeverij uitsluitend of hoofdzakelijk commercieel moet denken? Dat zij denkt in termen van bestsellers en bekende namen?
A fortiori geldt dit voor de auteurs van deze boeken. Het schrijven van een boek vergt, op ander terrein, een groter verantwoordelijkheid. Er is toch wel zo iets als de ‘waardigheid’ van het ‘ambt’, die niet buigt voor minder nobele motieven. Of ligt het anders? Zijn soms de meeste schrijvers ééndagsvliegen, die na hun eerste succes niet anders kunnen dan zichzelf herhalen en niets nieuws meer te bieden hebben? En gaat daardoor dan hun ‘genre’ ons op den duur vervelen?
H.M.
| |
Raf van de Linde
Vaarwel aan Gertrude
Utrecht - De Lanteern.
De hoofdpersoon in deze roman is een jongen, die zich bewust zoekt te maken, hoe hij zijn levensvervulling moet vinden - met of zonder het meisje waarmee hij van jongsaf is opgegroeid - en die tenslotte komt tot de keus die in de titel is aangegeven, omdat hij zich realiseert, dat het voor hem zonder meisje beter gaat.
De schrijver stelt en ontwikkelt dit dilemma anders en identificeert het met de keus tussen roeping (toetreden
| |
| |
tot een religieuze orde) en liefde. Daarmee schiet hij naar ik meen zijn doel mis. Naar de tekening die hij gegeven heeft acht ik de celibataire instelling van deze Johan veel positiever en sprekender dan zijn roeping, waarin naar mijn gevoel de religieuze inhoud niet zichtbaar gemaakt is. Ook de liefde voor het meisje is niet overtuigend, het ontbreekt erin aan warmte en aan perspectief, het blijft - tegen de bedoeling van de schrijver in - een theoretisch geval, een door het gezamenlijk opgroeien voor de hand liggende mogelijkheid, waarvan de jongen zich vrij moet maken.
Gelukkig staan er positieve dingen tegenover. Het pleit voor het boek, dat men zich met het karakter van de hoofdpersoon intensief kan bezighouden en bovendien verrast de schrijver vooral in het eerste deel door zijn onmiskenbaar stilistisch vermogen en de soberheid en zuiverheid van taal en behandeling. Maar dit is niet blijvend. In het tweede gedeelte begint het gebeuren te verzanden in een traagheid, waaruit het zich niet definitief meer verheft, de zuiverheid wordt precieus, de stijl verstijft in schoonheid. En wanneer tenslotte de auteur ook Gertrude het klooster doet kiezen mist hij daarmee de kans om aan de roeping van de jongen nog relief te geven, zodat het hele beeld nog eens vervlakt en verbleekt en de lezer zich, populair gezegd, min of meer geflest voelt, alsof het geheel zich uiteindelijk ontpopte als een propaganda-geschrift voor meer roepingen. Jammer.
J.W.V.
| |
Henri Baudet:
Mijn dorp in Frankrijk
Assen, 1955 - Van Gorcum & Comp. N.V.
De Nederlandse historicus Dr Baudet, van vaders zijde stammend uit een van oorsprong Franse familie, vertoef-. de in opdracht van K.W.O., in 1953/54 een jaar in Frankrijk en woonde toen met zijn gezin in een oud Frans dorpje vlak onder de rook van Parijs. Hij greep de gelegenheid aan om de gebruiken, de afstamming, de levensomstandigheden en de levensinzichten te bestuderen van deze kleine dorpsgemeenschap. Zijn bevindingen legde hij neer in een boekje van een goede honderd bladzijden, dat echter in zijn beknoptheid een model is van een goede cultuurhistorische en sociographische studie. Voor een vreemdeling is het uiterst moeilijk zich in te leven in de Franse volksziel, die in een rurale gemeenschap, zoals in dit dorp, vast zit aan oeroude gewoonten, en tegelijk bewogen wordt door de vooruitgang van de nieuwe tijd. Baudet, door afstamming verwant aan deze volksziel en door zijn opleiding als historicus geschoold in het waarnemen van alle nuances in het historisch en sociologisch patroon, beschrijft indringend het resultaat van zijn waarnemingen. Hij geeft ons via de kleine dorpsbevolking een beeld van het Franse volk in deze tijd. Zijn boekje heeft daardoor een veel algemener betekenis dan locale alleen. Wij bevelen het dringend aan in de belangstelling van onze lezers.
J.C.H.d.P.
| |
Job Sytzen
Landgenoten
Leiden - Sijthoff.
De derde roman die Sytzen in betrekkelijk korte tijd liet verschijnen en daarmee naar ik meen de tweede stap in neerwaartse richting.
Kort samengevat geeft het boek de belevenissen van een aantal merendeels jonge mensen in de jaren rond de bevrijding. In een wat pretentieus voorwoordje plaatst de schrijver het geheel onder het hoofd: ‘weergave van mijn ontmoeting met de na-oorlogse jonge mens’. De lezer verwacht na deze inleiding scherpe waarneming en literaire verwerking van het waargenomene, maar vindt noch het een, noch het ander. Het boek is zwak van
| |
| |
opzet, de stijl is ondanks het gebruik van vele kernachtigheden, slap. Bladzijden worden gevuld met consideransen volgens het procédé: Hij dacht erover na hoe alles gegaan was. Hoe hij toen zus en zo. Dat was mooi geweest. Hij had toen enzovoorts. Veel gebeurtenissen, hoe acceptabel op zichzelf, doen zich voor als van buitenaf aangeschreven, maar het meest opvallend is, dat veel figuren in denkwijze en ideeën zo merkwaardig met elkaar overeenstemmen. Het zijn niet zozeer zelfstandige wezens als wel projecties van des schrijvers eigen ik, zodat men na lezing de indruk overhoudt meer Job Sytzen dan na-oorlogse jeugd ontmoet te hebben.
En dat zou nog niet eens een bezwaar zijn, als de ideeën van Job Sytzen wat boeiender waren. Nu dat niet het geval is, nu we liefde in een volstrekt onvoldragen eenzijdigheid alleen maar gepresenteerd krijgen als een zaak van jonge sterke lijven vol jonge sterke lust, die ondanks al die jonge sterkigheid toch nog kleffig aandoet en nu God er - niet zonder een zekere geroutineerdheid - alleen maar af en toe bij gehaald wordt om goed te vinden of niet goed te vinden wat de schrijver belieft, kan ik het boek niet anders dan irritant vinden. Ik geloof dat de na-oorlogse jeugd haar eigen problemen heel wat beter heeft verwoord dan zoals hier gebeurt. En vooral ook: heel wat waarachtiger en consequenter, zonder de kool en de geit te sparen en te trachten normloosheid te combineren met een restantje christelijk besef.
J.W.W.
| |
Jo van Ammers-Küller
Het scharlaken wambuis, roman uit de tijd van Johannes Calvijn
Amsterdam - Engelhard, Van Embden & Co.
Jo van Ammers-Küller en een roman rondom Calvijn: wie reimt sich dass zusammen?
In het voorwoord lees je: ‘In dit verhaal van een ernstige Hollandse koopmansdochter en een luchthartige Geneefse patriciër, staat de gestalte van Jean Calvin als een donkere schaduw op de achtergrond: slechts tweemaal treedt hij voor de lezer in het volle licht, in 1540 wanneer hij als jong, pas gehuwd predikant in Straatsburg leeft en in 1554, wanneer hij de grimmige, onvermurwbare dictator van Genève is geworden, die overtuigd is dat God aan hem alleen de genade heeft geschonken om te bepalen wat goed en wat slecht is.’
Dit lezend verwacht je niet anders dan een zeer eenzijdige tekening van de hervormer en zijn werk, een witzwart geval; het zwart alleen voor Calvijn. Er is ook veel zwart aan zijn kant tot in de kleding toe.
Vooral het geval-Servet had schr. kunnen leiden tot een monstrueus beeld van Calvijn. Dat valt nog wat mee, als we bedenken dat ook geestverwanten van Calvijn moeite hebben gehad en nog hebben met de brandstapel, waarop de Spaanse ketter levend ten vure werd gedoemd. Zij geeft die trieste gebeurtenis waaraan een niet minder triest voorspel voorafging in objectieve verhaalvorm levendig weer, niet verzuimend te vermelden. dat Calvijn aan de raad een milder vonnis had voorgesteld, maar deze zag zich aan zijn prestige verplicht op zijn ‘ponteneur’ te blijven staan en Calvijn dus niet ter wille te zijn. Overigens: die brandstapel is een afschuwelijke middeleeuwse rechtspleging geweest.
De kern van de roman, knap gecomponeerd, is het verhaal van een libertijn, de man met het scharlaken wambuis, die een Hollandse koopmansdochter heeft getrouwd, wier vader op het stuk van de kerk vlees noch vis is, maar zijn overleden vrouw beloofd had, haar dochter voor afval van de moederkerk te behoeden. Het huwelijk tussen die twee komt heel snel tot stand: gedwongen heet dat immers, want die libertijn was een Lebemann met Don Juanse manieren en stelt de vader van het meisje voor
| |
| |
een fait accompli. Aan het eind van de roman wordt hij ter dood veroordeeld. Een gevolg van zijn dubbelleven: in zijn woning had hij een kapel in een keldergewelf gehad (later uit vrees verwijderd) waar zijn huwelijk, eerst in de kerk van Calvijn (Saint Pierre) gesloten, naar de Roomse ritus was bevestigd en twee kinderen door een zwervende priester waren overgedoopt. Door verraad kwam het uit.
Een boeiende vondst is het gesprek tussen de vrouw van die veroordeelde libertijn en Calvijn, die ze, heel gedurfd, in zijn woning zonder zich aan te dienen, op zijn studeerkamer verrast. Ze vraagt genade voor hem en beroept zich op zijn liefde voor zijn overleden vrouw, die ze eens heeft ontmoet in Straatsburg. ‘Zo groot was onze liefde, dat zij ons verschillend geloof kon overbruggen.’ Ze krijgt de volle laag: ‘Er is maar één waar geloof, zoals het in de H. Schrift wordt verkondigd... uw man en zijn vrienden zijn het onkruid der ongehoorzaamheid en der lichtzinnigheid, dat steeds de oogst van mijn arbeid dreigt te overwoekeren; zij hebben een spel gemaakt van mijn ordonnantiën; zij hebben er een eer in gesteld, opstandig te zijn tegen mijn kerkelijke tucht.’ De libertijnen geeft ze misschien nog iets te geflatteerd.
Jammer dat de schrijfster te uitsluitend de dictator ziet in Calvijn, die ze doet zeggen: ‘Ik ben de uitvoerder van Gods wil en ik heb geleerd naar mijn meester te luisteren’. Zó on-Calvinistisch heeft hij het zeker niet gezegd.
Overigens: als vertelster is zij in dit boek nog op volle kracht; ze heeft veel studie van haar onderwerp gemaakt, ook in Genève zelf. Sfeer en entourage zijn aanvaardbaar geschetst. Ook Castellio, rector van Genèves school, komt aan de beurt als de bestrijder van de predestinatie en de vechter voor tolerantie in het intolerante Genève; hij komt psychologisch al evenmin uit de verf als Calvijn zelf. Maar de schr. heeft er van gemaakt, wat ze kon.
De tendenz is wel geraakt in het conflict: Calvijn-Castellio.
A.W.
| |
Anna M.G. Schmidt:
In Holland staat mijn huis
Amsterdam - E.M. Querido.
Het huis in Holland, zijn bouw vanaf het gras tot en met de herbouwplichten en de opzichters, zijn inrichting vanaf de coupon vloerbedekking tot en met de aparte lamp in de vorm van een brilslang, en zijn bewoners tot en met het jongetje en de kat ‘die de belangrijkste en overheersende persoonlijkheden zijn’, vormt zo ongeveer de inhoud van deze bundel schetsen. Er komen weer verrukkelijke stukjes in voor. En van die zinnen die je zonder ze uit het hoofd geleerd te hebben zomaar ineens op kunt zeggen.
J.M. Vr.
| |
Henri Knap en Annie M.G. Schmidt:
De man zus, de vrouw zo
Amsterdam - De Arbeiderspers.
Met alle respect voor de prestaties die de schrijver en de schrijfster afzonderlijk geleverd hebben kunnen we dit product van hun samenwerking niet erg bewonderen.
De lezer die van een stuk van Henri Knap of Annie Schmidt heeft mogen genieten wordt uitgenodigd enkele capriolen met het boek uit te halen en dan zijn indruk te laten bederven door het min of meer geforceerde antwoord van Annie Schmidt of Henri Knap. De tekeningen van Fiep Westendorp zijn natuurlijk goed, maar toch niet erop berekend, de helft van de tijd ondersteboven gezien te worden. Wie per se een boek uit wil geven, dat de lezer ondersteboven dient te houden, kan de illustraties beter weglaten.
J.M. Vr.
|
|