Ontmoeting. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Mussen en spreeuwenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 133]
| |
Nu hij het me wees zag ik onder de gootrand het bouwsel van takjes zitten, dat min of meer het centrum vormde van de beweging en van het gekrijs. Kijk eens aan! De vierentachtigste psalm voor het moderne leven: het mussennnest tegen de bioscoop! Voor ik er zelf goed erg in had was ik door het stichtelijk schouwspel aan het mediteren geraakt. ‘Zelfs vindt de mus een huis...’ Verder durfde ik niet gaan. ‘Ik wil wedden dat u die psalm best helemaal op kunt zeggen.’ Dan kon ik niet op me laten zitten. ‘De merel legt haar jongskens neer in 't kunstige nest bij Uw... Bij de altaren des Satans. Zo goed?’ ‘Als u me niet kwalijk neemt zou ik nog een andere kleine wijziging aan willen brengen. Volgens mij zijn het spreeuwen, die daar achter de bioscoop met de mussen aan het kabalen zijn.’ Ik moest bekennen, dat ik spreeuwen, lijsters en merels nog nooit uit elkaar heb kunnen houden en hij gaf een ornithologische uiteenzetting weg, die ik inmiddels weer vergeten ben. De spreeuwen, vertelde hij verder, hadden het vorig jaar onder de dakgoot gezeten, zij konden op die mooie hoek dus de oudste rechten doen gelden, maar evengoed schenen de mussen dit jaar op die plek beslag te willen leggen. Beide partijen hadden haastig hulptroepen doen aanrukken, maar tegen de aantallen, die de mussen mobiliseerden, konden de spreeuwen niet op. Het hele kwartier, dat we tussen de middag voor ons zelf overhouden, zaten wij toe te kijken hoe het geschil werd uitgevochten. Vechten is eigenlijk het goede woord niet. Poot- of vleugeltastelijk werden de vogels nooit, maar schelden en dreigen deden ze zoveel te meer en de mussen hadden het meeste uithoudingsvermogen. De spreeuwen, die heel zelfbewust begonnen, schenen zich op den duur ongemakkelijk te gaan voelen. Er was zo te zien geen enkele spreeuw of mus, die zich van onze toch tamelijke nabije belangstelling iets aantrok. Al die vogels schenen te weten, dat de omstreden dakrand voor geen mens of kat toegankelijk was. Toen het zo langzamerhand tijd werd voor bureau en kantoor was de strijd nog niet beslist. Het gedupeerde spreeuwenpaar, dat de aanval geopend had door de indringers resoluut het nest uit te gooien, handhaafde zich nog op de stelling, maar de andere spreeuwen gingen zich hoe langer hoe meer distantiëren; terwijl de mussen nog steeds heftig tekeer gingen vormden zij op de rand van de dakgoot een waardige rij. Er waren trouwens twee of drie spreeuwen, die zich gedurende de hele loop van het gevecht tot de rol van geïnteresseerde toeschouwer hadden bepaald. Als er aan de kant van de mussen toeschouwers voorkwamen, was dat meer omdat er in die nauwe hoek niet genoeg ruimte was om met de hele kwetterende troep tegelijk te opereren. ‘Ik wil wedden dat de mussen het winnen’, zei ik. ‘De brutalen hebben nu eenmaal de halve wereld.’ | |
[pagina 134]
| |
‘Ik geloof het ook’, zei hij. ‘Maar u hebt die psalm niet afgemaakt. U hoeft het niet hardop te doen.’ Zo dwong hij me het vers over de mus en de zwaluw in mezelf op te zeggen voor ik me van het kozijn liet zakken. ‘Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot’. En: ‘Welzalig hij, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont.’ Zelfs de andere verzen van de vierentachtigste psalm kende ik nog: ‘Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood, Die in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer, die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt.’ Alsof hij een broer van me was, zo vertrouwd zat hij naast me, zijn arm beveiligend om mij heen.
Lente. Een Zaterdagmiddag met het voorjaar in de lucht is om door te komen. Roeien helpt. Het maakt je moe op een prettige manier. In de ogenblikken, dat we ons laten drijven, is het water heel dichtbij, helder en doorzichtig, met vriendelijke golfjes, die liefkozend mijn vingers beroeren. ‘Pas maar op, er monden riolen uit op de Vliet’, zegt Andries. Hij trekt mijn hand binnenboord en begint die met zijn zakdoek voorzichtig af te drogen. Zoveel tederheid ben ik van hem niet gewend. De Zaterdagavonden zijn het ergst, dat weet ik nog van het vorig jaar. Eten doen we op onze vrije middagen meestal in een restaurant, maar tegen het eind van de maand kan het wel eens een cafetaria worden. Aangezien je daar niet zo lang kunt blijven zitten lopen we op straat als de schemer invalt en omdat de lucht zo zoel is hebben we de stille buitenwijken opgezocht. In de ene huiskamer na de andere gaan de lichten aan. Voor wie zelf van hun hospita een of twee zuinige pitjes toebedeeld krijgen is dat altijd een boeiend schouwspel. Hanglampen, imitatiekaarsenkronen, staande lampen en schemerlampen, lampen met een pluchen, Gothisch of old finish, blank eiken, berken of mahonie interieur er om heen. Opgestapeld in lagen van twee, drie, vier of vijf tot lange rijen en blokken zien we ze voor ons, en al die rijen en blokken zijn vol, vol, vol met mensen die in aanmerking kwamen. Onder of naast die lampen, met hun kinderen bij zich, hun hond of hun kat, installeren ze zich breeduit met een boek of een krant, een handwerkje of een of ander spel, de mannen en vrouwen, die thuis kunnen blijven, de woningbezittende klasse. Voor ons is er nergens een stukje ruimte om te wonen overgebleven, wij moeten buiten lopen, dicht tegen elkaar aan omdat we tenminste samen zijn, en om kwart over zeven begint de eerste voorstelling in de bioscoop. Maar vóór die tijd speel ik met een andere voorstelling. Als er nu eens een bom op zo'n blok terechtkwam. Een vliegtuig is opgestegen ergens ver weg; de ronkende motoren dragen het tot boven de huizen, die vol mensen zijn, maar er klinkt geen gegil van sirenes; niemand is zich van | |
[pagina 135]
| |
het gevaar bewust. Opeens een zware slag; muren en daken spatten tot puin uiteen. Ik sta op een afstand; ik zie het voor mijn ogen gebeuren, maar het neervallende beton en steen, het schreeuwen van de gewonden, het kreunen van de stervenden, de doodsangst van de kinderen die uit hun verwrongen ledikantjes kruipen, dat alles raakt mij niet. Even onverschillig en onbewogen als de woningbezittenden vanachter hun brede ramen naar de niet in aanmerking komenden zitten te kijken zie ik het aan. Aardig fantasietje is dat. Het gedichtsel van 's mensen hart is boos, staat er in de Bijbel. Het berouwde de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had. Ook dat kan ik me voorstellen. Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem verdelgen, zeide Hij. Eens zal de vernietiging ergens anders vandaan komen dan van een vliegveld ver weg en dan raakt ze ook mij. Het gedichtsel van mijn hart is niet alleen boos, maar ook bespottelijk dom. Wanneer er een of meer van die huizenblokken door een bom getroffen werden zou er altijd een respectabel aantal overlevenden blijven. Die zouden als noodgevallen bovenaan alle lijsten komen te staan en de woningzoekenden onderaan de lijsten kwamen weer zoveel te later aan de beurt. Donker en warm is het in de toevlucht, die 's avonds voor de buitengeslotenen openstaat, en wat hun vertoond wordt zou de close-up kunnen wezen van een der vele gezelligheid-rondom-de-lamp-taferelen die ze buiten hebben aanschouwd. Tot de handeling zich verplaatst. Er ligt nog iets achter die entourage van rijke of armoedige, ouderwetse of moderne interieurs, suggereert het oog van de camera. Een slaapkamer. De voor het volle leven in aanmerking komenden beschikken over een plek, waar ze samen kunnen zijn, waar de lampen uitgaan, zelfs de lampen rondom het apparaat van de filmoperateur. Op het beslissende ogenblik wordt het oog van de camera discreet toegedaan. Maar in het volle zonlicht van de volgende scène blijft er de zoekende, vragende, eisende hand van de ander, de hand die in het warme duister niet kan worden afgeweerd. Een woonkamer, waarin we onder de lamp kunnen lezen, mogen wij niet hebben, maar de slaapkamer, die Andries gehuurd heeft, ligt aan de andere kant van de theatermuur. ‘Het is pas de eerste voorstelling, na afloop kan ik nog wel even met je mee’, fluistert Andries met hete lippen bij mijn oor. Wéér na afloop breng ik hem naar het station. Post coitum omne animal triste est praeter gallam qui cantat. Andries lijkt dus op de haan, zo monter is hij nu. Geheel uit eigen beweging toont hij aandacht voor de nog helverlichte toonkamer-etalages, de bank bij Serrée vindt hij mooi en over een eigenlijk nog practischer bankbed wenst hij grapjes te maken. En ik ben triste, treurig, zo treurig als omne animal, als het ganse schepsel dat tot nu toe als in barensnood zucht. Wanneer ik in de strelende voorjaarswind naar Pension Alers terugloop is het over twaalven. Op de brug over de Wittevrouwensingel blijf ik staan. | |
[pagina 136]
| |
Barensnood. Als het zover kwam zou Andries mij niet in de steek laten, maar soms heb ik het gevoel, dat ik een kind van hem niet zou kunnen verdragen. Het water is koud en donker, donker genoeg om mij volkomen te bedekken, mij en het kind. De omweg langs de singel durf ik niet meer te maken, dus ga ik door de winkelstraten. Bij Serrée zijn de lichten gedoofd. De Woningtiendaagse is voorbij. Of gaat het gevecht pas beginnen? |
|