[Ontmoeting 1954, nummer 10]
Bij de dood van Marius Richters
Toen het Juli-nummer van Ontmoeting reeds op de pers lag, bereikte ons het bericht dat de schilder Marius Richters was overleden. Marius Richters was onze broeder in Christo en het is in de eerste plaats dáárom dat wij hem in ons tijdschrift willen gedenken. Hij was een ‘stille figuur’, die nooit op daverende publiciteit uit was. Hij exposeerde nu en dan en het was bij die gelegenheden dat wij merkten dat hij er wàs, dat hij in alle teruggetrokkenheid meedeed, de moeilijke taak trachtte te volbrengen, die ook wij ons opgelegd wisten: Christen èn kunstenaar te zijn. En dan bleek ook, dat hij wat hij te zeggen had, minder door woorden dan door daden meedeelde. Want de schilderijen die wij van hem zagen waren altijd, stuk voor stuk, daden. Ik herinner mij dat ik als beginneling - in - de kunst dagenlang ‘over de kop’ was toen ik zijn twee zelfportretten gezien had, ‘De Vreemdeling’ en ‘De onnutte dienstknecht’. Dat is nu ruim twintig jaar geleden en nog overkomt het mij dat ik al tekenende mij opeens realiseer: ‘Als je het niet net zo doet als Richters in die zelfportretten, van binnen uit, dan wordt het niks’. Waarmee gezegd wil zijn, dat het werk van deze ‘onnutte dienstknecht’ eerlijk was, overtuigend getuigde van zijn geloof en van zijn ‘situatie ten opzichte van God’. En overtuigend getuigen, dat is een daad. Hij ging op zijn daden niet groots, nee, en dat overtuigde misschien nog sterker.
In de tweede plaats willen wij Marius Richters gedenken als schilder, als man van het métier. Dàt was hij, een ras-schilder, die de hand met de gevoelige tekenvingers bij tijd en wijle wist te ballen tot een sterke schilder-knuist, die de verftoetsen rhythmisch naast en tegen elkaar in wist te zetten, met een drift die regelrecht bepaald werd door de ervaring van oog en hart. Hij zag zijn onderwerp en beleefde het spontaan-dynamisch en... eenvoudig. Deze kunstenaar was geen filosoof, hij was een ongecompliceerde reactor, die, zodra zijn oog geraakt was, ook meteen ‘het beeld achter de ogen’ zag, wist hoe het geschilderd moest worden. Als hij ideeën-kust maakte, was hij niet op z'n sterkst. Zijn ‘Bespotting’ (1932) en zijn ‘Armen van Geest’ (1933) bijvoorbeeld, zijn niet zijn belangrijkste werken, al hebben ze kwaliteiten die respect afdwingen. Maar het realisme er in staat het visionnaire in de weg en omgekeerd doet het ideeën-bouwsel afbreuk aan het spontaan-eigene van Rich-