| |
| |
| |
Kritieken
Edzard Schaper
De macht der machtelozen
Roermond en Maaseik 1954 - Romen & Zonen.
In De Laatste pope en Advent in Rusland heeft Edzard Schaper ons boeken gegeven over de strijd der godsdienstgetrouwen tegen (en onder) het communistische regiem. In het werk, dat ons thans ter bespreking aangeboden werd, De macht der machtelozen, komt hetzelfde thema door, maar dan in totaal andere, gunstiger verhoudingen tot de wereldlijke macht. Het boek speelt namelijk in de Napoleontische tijd. De kapelaan van Dailly-Le Haut-Clocher vertegenwoordigt hier de machteloze, die, met zijn enig schild en wapen, zijn geloof in de bijstand van Gods genade, het tegen de afschuwelijke intriges der agenten van het geheime oorlogscommissariaat opneemt. Daarbij is voor hem niet primair het levens-, maar het zielsbehoud. Sommige gedeelten van het boek treffen diep door een hartstochtelijk getuigenis, ja, deze kapelaan is en blijft een getuigenis voor allen, die hij naast of tegenover zich vindt. Als zodanig is hij de machtige, en is zijn machteloosheid slechts schijnbaar. Onwillekeurig moet men hier denken aan dat indrukwekkende, Paulinische aphorisme: Als ik zwak ben, dan ben ik machtig.
Al lezende krijgen we eerbied voor des schrijvers dergelijke kennis van de maatschappelijke, kerkelijke en internstaatkundige verhoudingen onder het eerste Franse keizerlijke regiem. Een belangrijk, hoogstaand boek, goed vertaald door Frans van Oldenburg Ermke, door de uitgever en drukker waardig-verzorgd aangeboden.
v. H.
| |
K. Norel
S.O.S. ‘Wij komen!’
Zwolle - La Rivière & Voorhoeve.
Een uitstekend, want ongekunsteld verhaal over het reddingwezen, dat zilte, tot het Hollandse hart sprekende bedrijf, dat voor Norel geen geheimen meer bergt. ‘Bestemd voor mannen van zeventien tot zeventig,’ belooft de binnenkant van het omslag, en daaraan behoeft men niet te twijfelen. Een kunst op zich zelf, waargemaakt van de eerste tot de laatste pagina. Hier geen tijd, geen plaats voor gewichtig literair gesammel, geen poging, of aanleiding tot buitenissige diep- en ònzinnigheden van lieden, die het er blijkbaar op toeleggen, zich zelf uit het lood te slaan; neen, hier de onbevangenheid, de ruimte - het waait er deure, zo Gezelle zegt. En onder het lezen groeit er in het putteke van je hart een respect voor - hoe zal ik het zeggen - voor het prettige gemak, waarmee de schrijver in zijn eendere, onderhoudende verteltoon vermag te volharden. Dan, ten tweede, hij vertelt over dingen, roerige, primitief-levensgevaarlijke zaken der zee, waarvan hij verstand heeft. Je wordt niet ‘genomen’, zoals dit pakweg in tien van de elf ‘romans’ geprobeerd wordt, en zulks alleen ten faveure van de romanticus, integendeel, je wordt zonder viezevazen méégenomen, tot de dood, maar nog liever de redding, er op volgt. Ten spijt van wie 't benijdt - gezegend de knapen van zeventien, die hier rooie oren van krijgen en de knapen van zeventig, die voor hun kleinkinderen een Norel kopen ten einde er eerst zelf hun plezier aan te beleven!
Joh.v.H.
| |
Jaap Wind
Wat verwachten wij
's-Gravenhage - Uitg. Oisterwijk.
Dit is een roman over het leven van een schilder, Edo Vegter, waarmee de schrijver waarschijnlijk geen raad wist. Toen goede raad duur was, heeft hij een verschrikkelijk conflict geënsceneerd tussen zijn hoofdpersoon, de schilder en diens geliefde, Marisse Monro. Deze werpt hem nl. in een vlaag
| |
| |
van ongemotiveerde jaloezie een bijtende vloeistof in de ogen. Blind. Er komt geen politiezaak van, integendeel, er resulteert een scheiding en een huwelijk uit. Een scheiding, want Marisse was getrouwd met de kunsthandelaar Monro, en een huwelijk met haar slachtoffer, de blinde kunstschilder Vegter. U ziet, aan narigheid geen gebrek. Toch heb ik er geen moment mee te doen gehad, met de één noch met de ander, behalve dan met de niet onbegaafde schrijver. Daarmee bedoel ik, dat Jaap Wind dikwijls heel zuiver stileert, door zijn oorspronkelijke beelden frappeert en zijn bijfiguren in bepaalde situaties soms raak typeert. Met andere woorden, voor een letterlievend mens is het heus geen vervelend boek. Maar met genoemde begaafdheden wordt men nog geen romanschrijver, al streeft men er nog zo krampachtig naar. Neemt men de dialogen op de korrel, dan stuit men op de onbedriegelijke kenmerken der kunstmatigheid: hier te rauw, zonder reden, daar te fraai, zoals u en ik nooit uit de hoek zullen komen. En wat moet men aan met de manier, waarop de auteur zijn mensen in woord en daad, in kerkgang en -wandel, met god-en-godsdienst laat omspringen? En wat moet men aan met het ‘besluit’: ‘Wat verwachten wij, Heer Jezus, zei ze zacht, onze hoop is op U...’? Men zou zo graag, speurend naar beweegredenen en achtergrond der handelingen en feiten, een bevredigend antwoord op die vragen willen geven. Laas, het is mij niet gelukt. Het boek is wel keurig uitgevoerd.
v. H.
| |
Barend de Graaff
Om 't steenen paert
Wageningen - N.V. Zomer & Keuning.
In zijn voorwoord vertelt de schrijver ons, dat hij de stof voor zijn roman putte uit de nagelaten brieven van Nicolette Vermeulen, een gegoede Utrechtse burgeres, die in de Franse tijd een deftig huis aan de Oudegracht bewoonde. Een vondst, een bron voor een liefhebber van familiehistorie om te likkebaarden, en waarmee elke collega, speurder naar authentiek overeenkomstig materiaal, hem feliciteren kan. Dat hij bovendien niet uitgeleverd was aan deze bron alleen, zodat hij eerbiedig critisch Nicolettes paperassen kon narekenen, maakte de zaak voor hem nog aantrekkelijker. Terecht merkt hij evenwel op: ‘Dat de herinneringen van Nicolette, die ze pas in haar later leven genoteerd heeft, nog zo scherp en partijdig zijn, is voor mij, volbloed romanticus, geen bezwaar. Ik houd niet van grijze karakters.’ Nu, dat hebben wij gemerkt en gewaardeerd. Er is geen wazigheid bij. Zijn portretten zijn markant, stevig van verf, je weet, wie het zijn en wat ze waard zijn. Ik houd van zulke portretten en daarom houd ik van dit boek. Het moet voor hem een gelukkig werk geweest zijn, in deze familiegalerij te toeven met nooit aflatende interesse en nieuwsgierigheid, tot hij er volledig thuis was, en-famille in de zuiverste zin van het woord. Iets te bescheiden vraagt de schrijver ons:... ‘Ik verzoek u op bladzij 7 te beginnen en heel de Voorgeschiedenis door te lezen. Beschouw die als de rijstebrijberg der noodzakelijke historische gegevens.’ Want reeds deze filmisch gehouden Inleiding tot het verhaal van huizen en geslachten, dat bijna speelse hanteren van de reflector, verglijdend hier, even rustend elders, van tijdperk naar tijdperk, van mens naar mens, verwant naar verwant, éven ons gelegenheid gevend te luisteren naar een open, natuurlijke dialoog, te kijken naar een opmerkelijke scène, een fragmentje uit een spel, dat je zó op de toneelplanken zou wensen - deze ‘voorgeschiedenis’ op zich
zelf is allerminst een ‘rijstebrijberg’, waarvoor een auteur zich moet verontschuldigen. Komend tot de eigenlijke familiegeschiedenis ‘Om 't stenen paert’ moet de lezer eerst aan
| |
| |
de verteller wennen, aan zijn stem en manier van familiariteit, wars van de geijkte literariteit, abrupt soms door kortheid, of zich zelf interrumperend. En dan - men moet niet ongeduldig worden, maar er de tijd voor nemen, gelijk de schrijver gedaan heeft. Met andere woorden, vertrouw u aan hem toe, en ik garandeer u, dat u van dit door-en-door Nederlandse, geschiedkundig-leerzame familieverhaal veel genoegen zult hebben. Het boek is verlucht met voortreffelijke prenten van J.F. Doeve en bijzonder fraai gebonden.
Joh.v.H.
| |
F. Bordewijk
Mevrouw en meneer Richebois
Twintig korte verhalen 's-Gravenhage 1954 - Nijgh & van Ditmar.
‘Meng zin met vluchtige onzin. 't Is zoet soms dwaas te zijn’. Onder dit motto van Horatius wil Bordewijk zijn bijdrage geven aan het spel-element in de letterkunde, met geen ander doel dan de lezer enige verstrooiing te geven. Een excuus was zeker niet nodig - de manier waarop zelfs het geringste niemendalletje hier tot een Bordewijkiaans geval wordt was te verwachten.
Diametraal ten opzichte van de luchtigheidjes als hierboven bedoeld, staat echter het titelverhaal, waarmee de bundel opent. Het is een der meest lugubere vertellingen die ik in de Nederlandse literatuur ben tegengekomen. Hier kan men nagaan wat een gegeven voor een stuiversroman wordt in de handen van een groot schrijver.
Het is het verhaal van een ouderpaar dat, met hun dochter op reis, haar voor een korte tijd meegeeft aan een vermeend Frans echtpaar. De argwaan komt net iets te laat. Het sluwe, berekende spel van deze tot in de grond verworden vampiers (handelaars in blanke slavinnen), de worgende angst en wroeging der verbijsterde ouders (de vrouw wordt krankzinnig en de man begraaft zich in de zaken) blijven de lezer voor goed bij.
P.J.R.
| |
Theodor Plievier
's Keizers Koelies
Vertaling M. Mok Bussum 1953 - Uitg. F.G. Kroonder
Omstreeks 1930 maakte de communistische schrijver Theodor Plievier naam met de roman Des Kaisers Kulis, waarin hij, vanuit het standpunt van de revolutionnair gezinde Duitse matroos, de toestanden uitbeeldde, welke in 1917 tot een muiterij op de Duitse vloot leidden en naderhand medewerkten tot de revolutie van 1918. Enige jaren later gaf hij een nog méér omvattend tijdsbeeld: de revolutie zélf werd het onderwerp van zijn roman Der Kaiser ging, die Generäle blieben. Na de tweede wereldoorlog, die hij in Rusland meemaakte, schreef hij zijn Stalingrad en zijn Moskou, in dit tijdschrift besproken.
Het succes, vooral van Stalingrad, zal hem er toe gebracht hebben, zijn eerstgenoemde werk in de herziene vorm uit te geven waarvan het hier te bespreken boek de (zeer geslaagde!) Nederlandse vertaling is.
De herziening betreft het weglaten van bijkomstigheden en, zoals de schr. zelf in zijn voorbericht mededeelt, ‘perspectivische verkortingen’, vereist door het met de omstandigheden gewijzigd standpunt.
Inderdaad is het boek geserreerder geworden en de stof meer van een afstand gezien. De verandering van gezichtshoek waaruit de beschreven gebeurtenissen worden beschouwd, schijnt mij hoofdzakelijk hierin te bestaan, dat de schr. zich enigszins heeft verwijderd van het standpunt van de onmiddellijk bij het gebeuren betrokkene, die in de eerste plaats menselijk-spontaan er op reageert (‘De getrapte schreeuwt’, zegt de schrijver), en genaderd is tot het meer gedelibereerde van de gesláágde revolutionnair, die
| |
| |
het door zíjn revolutie verworvene moet beschermen tegen níeuwe muiterij!
De tendens van het boek was er bij zijn eerste verschijnen niet alleen op gericht afkeer te wekken van de specifiek Duitse discipline, maar voerde ook tot generaliserende gezagshaat en anti-militarisme in 't algemeen. Het is een van die boeken, die tussen de twee wereldoorlogen dit anti-militarisme-in-'t-wilde-weg sterk hebben gestimuleerd en hebben meegewerkt tot het scheppen van de mentaliteit waardoor in de jaren vóór 1940 het Westen weerloos stond tegenover een nieuwe Duitse dreiging. De verheerlijker van de Sowjetrussische legioenen die vochten om Stalingrad en Moskou, moest deze laatste tendens zoveel mogelijk trachten te verduisteren en zijn ook voor niet-communistische lezers veelszins acceptabel klinkende inleiding is er op gericht haar verder onschadelijk te maken door een merkwaardig vertoog, waarin getracht wordt èn het recht van opstand èn de rechtmatige gezagsuitoefening gemeenschappelijk te funderen in ‘de vrijheid als scheppend en conserverend maatschappelijk beginsel’. De ongewilde humor van het geval is, dat deze vrijheidsideologie, die, zij 't niet met zoveel woorden dan toch implicite, het gezag erkent, kennelijk is opgezet ten dienste van het gezag der Sowjetdictatuur.
Het boek is overigens menselijk niet minder boeiend geworden, al schijnt hier en daar het beeld wel iets vervaagd; en het blijft een document humain, waaruit het schrikwekkend probleem van de mens tegenover een verworden en zich van zijn verantwoordelijkheid niet meer bewust gezag onontwijkbaar voor ons oprijst.
A.G.v.d.H.
| |
Howard Spring
Ochtendgloren in Avondrood
Leiden 1954 - A.W. Sijthoff's Uitgeversmij N.V.
Een Londens bankbediende, goed veertig jaar, vrijgezel en een mengsel van saaiheid en aestheticisme, krijgt een erfenis en verhuist daardoor naar een landgoed in Cornwall. Deze verandering heeft andere veranderingen tengevolge. Aanvankelijk is deze meneer Menheniot zo schichtig van het zwakke geslacht, dat hij zich van schrik een halve hersenschudding springt tegen een lantaarnpaal, wanneer hij in het verduisterde Londen wordt aangesproken door een juffer van lichte zeden. Maar aan het eind van het boek mogen we aannemen dat hij, via de ‘liefde’ van een nog veel lichtere juffrouw, die helemaal zonder zeden is, zal belanden in wat men stijlvol noemt: een gelukkig en harmonisch huwelijk.
Dit gegeven zou zich op verschillende manieren laten verwerken: als psychologische roman, als luchtige historie of als gewoon-menselijk verhaal. Vermoedelijk heeft Spring daar zowat tussen in willen mikken en heeft hij alleen maar een ‘entertainment’ willen schrijven - onderhoudende leesstof, zo men wil. Hij is daarin geslaagd, in zoverre dan, dat zijn boek de kwaliteiten van elk der drie genoemde genres mist. Het is een inhomogeen mengsel gebleven, onvast van toon, zonder innerlijke helderheid en bovendien, zonder veel warmte.
De stijl van het boek doet, afgezien van het begin, nogal ouderwets aan, meer beschrijvend dan evocatief, wat door het gebruik van grote woorden niet verholpen wordt. De beeldspraak is dikwijls gezocht en verschillende personen blijven wat raadselachtig van karakter. Ik kan noch de geest, noch de kwaliteit van dit boek bijzonder waarderen. De schrijver van O Absalom - om die term óók eens te gebruiken - is hier beneden mijn verwachting gebleven.
De vertaling is weinig verzorgd, verschillende model-voorbeelden van Anglicismen zou men hier kunnen oogsten om er de schoolboekjes mee op te sieren. De titel van het boek komt mij
| |
| |
voor de belevenissen van meneer Menheniot, zoals die hier beschreven zijn, wel wat àl te romantisch voor. Maar ook daarvoor is de vertaalster verantwoordelijk. Howard Spring volstond met dit avontuur ‘The Sunset Touch’ te noemen.
J.W.V.
| |
H.J. Oolbekink
Het Recht van Ongelijk
Amsterdam - Querido
Ik heb dit boek in zekere opzichten serieus genomen tot de passage, waarin de schrijver (in drie regels) zijn mening geeft over het anti-militairisme en de voor sommigen daaruit voortvloeiende noodzaak tot dienstweigering, mij de smaak voor dit hele vervelende geval vergald heeft. Een dilettantische levensfilosofie, een gescherm met ‘geweldige citaten’, die ongetwijfeld voor de schrijver dienden ter bezwering van zijn eigen innerlijke onzekerheid, een volkomen overbodige passage met een homo-sexueel, een... Maar ach, waarom verder te gaan?
Oolbekkink schreef ‘Met lege Handen’, en dat boek was opmerkelijk, al was het niet rijp. Een van de bekoringen was juist, dàt het niet rijp was. Daardoor kwam het in de buurt van Anne Franks ‘Achterhuis’.
Maar wat moet ik beginnen met dit boek, dat veel onrijper is, en dat nergens enig houvast geeft? Het wil waarschijnlijk een beeld geven van een innerlijk ontredderd jong mens, dat niet tegen de ont-mensing van de militaire dienst is opgewassen en deserteert. Maar het beeld, dat bij de lezer wordt opgeroepen, is dat van een pedante jonge vlerk, die het al vloekende en al stoer doende, machtig mooi vindt, dat hij al even goed vloekt als al zijn medescribenten, die tegenwoordig een deel van de literatuurhoek bewonen, en die blij is, dat hij mag meedoen bij het belijden van de nieuwe religie - die van het cynisme.
Al deze mensen kunnen schrijven, ze kunnen het zelfs goed. In sommigen van hen geloof ik. Ook al is hun belijdenis de mijne niet. In de Oolbekkink van ‘Met Lege Handen’ had ik vertrouwen, in die van ‘Het Recht van Ongelijk’ heb ik het zeer beslist niet.
R-n
| |
Howard Fast
Spartacus
Amsterdam - Wereldbibliotheek.
In dit fraai uitgegeven en door Johan de Molenaar uitstekend vertaalde boek doet Howard Fast ons het oude Rome herleven, ten tijde van het slavenoproer, circa 70 jaar voor Christus. Hoofdpersoon is de slaaf Spartacus, die de innerlijke rotheid van het door en door verdorven Rome peilt, en op een bepaald moment de kracht krijgt - innerlijk - om naar buiten op te treden, waardoor het onoverwinnelijke Rome, althans volgens de schrijver, enige jaren tot in zijn grondvesten siddert.
Howard gebruikt voor zijn grote roman een procédé, dat min of meer doet denken aan de structuur der historische romans van ongeveer honderd jaar geleden, een procédé, dat het in deze roman buitengewoon goed doet en dat het verhaal steeds weer nieuwe stuwkracht geeft.
Of de ongetwijfeld met communistische idealen bezielde schrijver de waarheid, d.i. de historie, recht heeft doen wedervaren? - Ongetwijfeld niet. Wel is Rome de verdorven stad geweest, die Fast ons tekende, maar Cicero is beslist een figuur van veel groter importantie dan de ijdele, zelfgenoegzame cynicus, die we hier leren kennen. En Crassus is zeker niet de jonge, stralende veldheer geweest, zoals hij hier voor ons verschijnt.
Historisch dus niet betrouwbaar, ook om andere feiten dan de hierboven even aangestipte. Nochtans ben ik van mening, dat we hier met een groots boek te maken hebben. Fast bezit visie en hij schrijft prachtig. De tekening van de marmergroeven in de Nubische woestijn bijvoorbeeld zal ik mijn leven lang niet weer vergeten.
| |
| |
Deze is van een adembenemende lugubere pracht. Och, er zijn te veel van deze magnifieke gedeelten om ze alle te noemen. Enkele slechts: het tweegevecht, de kruisiging, en vooral weer het fraaie slot, waarin de oude senator Gracchus Varinia, de gewezen vrouw van Spartacus, bij Crassus vandaan laat roven, en dan tot het inzicht komt, dat deze slavin meer adel heeft dan het hele Rome bij elkaar.
Eerlijk gezegt - wanneer ik een boek als dit lees, vergaat mij de lust om te zoeken naar de fouten en de foutjes; dan vind ik het niet meer belangrijk, dat de auteur er in bepaalde gevallen met de historische muts naar gooit. Dan kan het mij niet schelen dat hij de slaven laat spreken en denken op een intellectueel veel te hoog niveau. Dan blijft er voor mij slechts dit over: Howard Fast schreef een prachtig, menselijk boek, dat ik nog meer dan eens zal lezen, omdat het mij buitengewoon geboeid heeft, en dat mij, ook nog voor het heden, veel te zeggen heeft gehad.
R-n.
| |
Johan Fabricius
Het Duistere Bloed
Den Haag - Leopold
Wat heeft Fabricius in vredesnaam bezield dit slechte verhaal als novelle uit te laten geven? In Nederland is het al zo'n toer een groter publiek voor novellistisch werk geïnteresseerd te krijgen, en het is dus logisch, dat die belangstelling slechts gestimuleerd wordt door volwaardig werk.
En wat krijgen we hier? Een vaardig verteller, die een alledaags plotje op wel heel alledaagse wijze uitwerkt, zodat de lezer zich lelijk bekocht voelt. En als hij dan voor dit banale geval nog drie en een halve gulden moet neertellen!
Er leeft een Indischgast zijn vereenzaamde leven, verzorgd door een inheemse vrouw. Er komt een jonge vrouw, die de Inheemse jaloers maakt. Het loopt uit op een moord - crime passionnel, bedreven door Sarinem - het lijk wordt met medeweten van Jonkers verstopt, en verder - niets. Op het moment dat het verhaal zou moeten beginnen, houdt het op.
Jammer voor Fabricius, die zo weinig te zeggen had. Maar - nog in sterker mate jammer voor de ontwikkeling van het korte verhaal in de Nederlandse literatuur. (Waar Het Duistere Bloed overigens maar bitter weinig mee te maken heeft).
R-n.
| |
Ina Boudier Bakker Vier grote Oranjes. Een karakterschets. Amsterdam - P.N. van Kampen & Zonen N.V.
De bekende romanschrijfster geeft een psychologische karakterschets van Prins Willem I en diens zoons Maurits en Frederik Hendrik en van zijn kleinzoon, de stadhouder-koning Willem III. Persoonsbeschrijving is in de geschiedenis een ietwat hachelijk werk. Als men bedenkt, hoe moeilijk het al is om personen uit de eigen tijd en de eigen omgeving te beschrijven, begrijpt men, welke voetangels en klemmen er op dit terrein liggen als het gaat om historische figuren. Een romanschrijfster, die uit de aard van haar métier met karakterbeschrijving vertrouwd is, lijkt de meest aangewezene om ook op het gebied der geschiedenis de betrouwbaarste resultaten te bereiken. Is dit echter wel zo? Er is een opmerkelijk verschil tussen beide gevallen: in het eerste geval kan zij haar fantasie de vrije loop laten, in het tweede is zij gebonden aan de historische feiten. Het gevaar dreigt, dat zij gaat fantaseren, waar haar kennis te kort schiet. Alleen als zij zelf uit de onuitgegeven bronnen (brieven en mémoires b.v.) de te beschrijven figuur heeft bestudeerd, er a.h.w. dagelijks mee heeft omgegaan, hebben wij enige waarborg dat zij de werkelijkheid benadert. Mevrouw Boudier Bakker heeft deze methode niet gevolgd. Zij heeft een zevental werken geraadpleegd. Maar nu wordt
| |
| |
het geval nog gecompliceerder. De schrijfster ziet nu haar figuren door de bril van andere schrijvers, die op hun beurt fantasie en werkelijkheid hebben dooreengemengd. Welke waarborg heb ik nu nog voor de historische betrouwbaarheid van deze schetsen? Toevallig sla ik blz. 36 en 37 op, en ik lees daar, dat Anjou was aangezocht voor ‘het gouverneurschap over de Nederlanden’. De werkelijkheid is, dat Anjou werd aangesteld als landsheer, wat heel iets anders is dan gouverneur. Even tevoren spreekt de schr. over de Apologie en zij vertelt dat de Prins daarin tegenover de Staten-Generaal openlijk voor zijn bedoelingen uitkwam. ‘Wat ik deed, was voor het publiek welzijn en voor de overwinning der ware religie’. Zij vervolgt dan: ‘de ware religie... die was en bleef voor hem de vrijheid van elk, God te dienen naar zijn eigen natuur en ingeving’. Is dit zo? Ik geloof er niets van. De Prins heeft er in 1581, als de Apologie verschijnt, noodgedwongen in moeten toestemmen, dat de religievrede opgeheven en de Gereformeerde godsdienst de enig toegelatene werd. In een officieel stuk aan de Staten-Generaal bedoelt hij met de ware religie niet wat de fantasie van de schr. er van maakt, maar de Gereformeerde religie. Als de schr. dan ook even verder naar aanleiding van de aanslag van Jean Jaurequie verhaalt, dat de gelovigen naar ‘alle bedehuizen van beide (bedoeld zijn de R. Katholieke en de Gereformeerde) kerkgenootschappen’ ijlden om voor de Prins te bidden, dan is dit alweer fantasie van haarzelf of van de auteurs, die zij raadpleegde. De werkelijkheid was, dat de R. Katholieke religie in Antwerpen verboden was in 1581, en dat de R.K. bedehuizen gesloten waren of door de Gereformeerden in gebruik waren genomen.
Het is eigenlijk jammer, dat dit boekje voor de recensie in handen viel van een vakhistoricus. Deze lieden zijn al te critisch, zal de schr. wellicht menen. Hun vakkennis staat hen in de weg. De historische waarheid kun je toch nooit ten volle benaderen. Het laatste geef ik grif toe, maar aperte fouten kan men vermijden. Het is jammer dat zij haar manuscript niet tevoren door een vakkundige heeft laten doorlezen. Het is overigens vlot geschreven en laat zich prettig lezen.
J.C.H. de P.
| |
J.B. Priestley
Een straatje in Londen
(Angel Pavement) Amsterdam - N.V. De Arbeiderspers
De naam van J.B. Priestley wordt nogal eens genoemd naast die van Charles Dickens. Inderdaad zijn er trekken van overeenkomst: bij beiden hetzelfde breed-uit dóórvertellen, eenzelfde aandacht voor details en gevoel voor sfeer. Maar Dickens is daarbij toch meer caricatuur-tekenaar dan Priestley, al wordt die indruk waarschijnlijk mee bepaald door de oorspronkelijke gravures, waarmee de uitgaven van zijn werken - enerzijds gelukkig - nog steeds worden gesierd.
In zijn ‘Straatje in Londen’ groepeert Priestley een aantal mensen om een wat verlopen handeltje in houtwaren. In een afwisselende reeks van tonelen, waarin als het ware drie romans door elkaar lopen, wordt ons getoond welke veranderingen de entree en later het vertrek van de bloedechte ‘zakenman’ Golspie voor de firma en daarmee voor het personeel teweegbrengen.
Het is verbluffend en verblijdend te ervaren, hoe vanzelfsprekend en moeiteloos deze schrijver de meest verschillende mensen en milieux tot leven weet te brengen: de kleine Londense middenstander in zijn gezin, het troosteloze pensionnetje van de bediende, het Tehuis voor Jonge-meisjes, Londen 's morgens, 's middags, 's avonds, in de donkere dagen voor Kerstmis. En dit alles in een soepel geschreven proza, altijd trefzeker, verruimend en met een verkwikkelijk mengsel van menselijke
| |
| |
warmte en een vleugje ironie, dat precies de juiste distantie schept, waardoor we bij al deze tonelen de levendig geïnteresseerde toeschouwers blijven.
Alleen in de tekening van de directeur van de firma heeft Priestley de caricatuur niet weten te vermijden. Daarnaast zet hij in de ontknoping naar ik meen wel wat zwaardere kleuren aan dan in het palet van het boek als geheel passen. En al weet hij ook hier het afglijden naar een al te dramatisch effect nog tijdig in een tegenbeweging op te vangen, de eindindruk blijft hierdoor juist even beneden het eerder vermoede maximum.
Maar laten we vrede hebben met de conclusie, dat de schrijver ons met deze roman, die al van 1930 dateert, een uitermate prettig leesbaar en boeiend boek gegeven heeft. Het werd door Margot Bakker uitstekend vertaald.
J.W.V.
| |
A.A. van Schelven
Wegkruisingen in het landschap der theorie van de geschiedschrijving
Amsterdam - W. ten Have N.V. '53
Het heengaan van Prof. Van Schelven, die in 1954 overleed, is voor de beoefening der geschiedwetenschap in Protestants-Christelijke geest een groot verlies. Het hier aan te kondigen werk, naar ik meen het laatste dat hij voltooide, toont dit opnieuw. Het is de neerslag van een jarenlang denken over en worstelen met de problemen van de theorie der geschiedenis. Vragen als objectiviteit en subjectiviteit, feit en norm, partijdigheid en onpartijdigheid worden er in behandeld, maar ook die, welke meer bepaald het christelijk denken raken als de samenhang der geschiedenis met de bijbelse openbaring, de leiding Gods in de historie, de verhouding van de wereldgeschiedenis tot de heilsgeschiedenis. Zij culmineren in het probleem: welke is de zin der geschiedenis? Drie oplossingen werden, volgens de schr., in de loop der tijden daarvoor gegeven: de cyclische, de Aufklärungstheorie en de eschatologische. De eerste is de voorstelling van een aantal in zichzelf complete cultuurkringen, alle bevangen in de kringloop van opgaan, blinken en verzinken; de tweede is de optimistische idee van een hetzij rechtlijnig omhooggaande, hetzij beurtelings op- en neergaande vooruitgang; de derde is het besef van een tot een crisis voerende polariteit. De beide eerstgenoemde blijken voor het Christelijk denken onaanvaardbaar, de laatste is die, welke Augustinus gaf in zijn tegenstelling tussen het rijk Gods en het rijk der wereld. De laatste wordt door de schr. aanvaard, maar op een belangrijk punt uitgebreid. De geschiedenis verloopt niet naar mensenplan, maar naar Gods plan, dat echter voor ons mensen onkenbaar is. De Christelijke visie inzake de zin der geschiedenis kan daarom niet bestaan in het aanwijzen van de leiding Gods in de historie. De geschiedeniswetenschap kan de daden der mensen onderzoeken, niet de daden Gods. Op Christelijk standpunt gelooft zij echter dat achter alle menselijke activiteit een goddelijke activiteit werkt. Zo gezien is alle menselijke activiteit
begrepen in de strijd van het rijk Gods tegen het rijk der wereld. Dit geeft de polariteit van aan de ene kant een menselijke activiteit, die wel op aarde werkt, maar van de hemel uit is geïnspireerd en aan de andere kant een menselijke activiteit, die uit de aarde aards is. Zij voert tot de grote crisis aan het eind der tijden. Dat die crisis komt, kan men niet op wetenschappelijke gronden aankondigen, maar wie zich laat leiden door zijn bijbelgeloof, is er voorwetenschappelijk zeker van.
Er rijzen hier verschillende vragen. Natuurlijk zal ieder het er wel mee eens zijn dat het standpunt inzake de zin der geschiedenis ten slotte afhangt van ieders levens- en wereldbeschouwing. De voorwetenschappelijke zekerheid, waarvan de schr. spreekt, laat zich nimmer bewijzen, zij berust op
| |
| |
geloof. Maar wat is nu de taak van een christelijke geschiedwetenschap? Kan zij aanwijzen, welke menselijke activiteit van de hemel uit is geinspireerd? Zo ja, welke maatstaven heeft zij daarvoor? Het spijt mij dat de schr. op dit belangrijk punt niet is ingegaan in dit boek dat ik gaarne ter lezing en overdenking aanbeveel.
J.C.H. de P.
| |
Vandaag II Nieuw werk van Nederlandse, Vlaamse en Zuid-Afrikaanse schrijvers. (Red. Jaap Romijn en Bert van Aerschot). Utrecht 1954 - Bruna.
Het stemt tot vreugde dat de uitgeefster het al zo spoedig na het verschijnen van de eerste bundel heeft aangedurfd een tweede uit te geven en nog meer, dat het peil waarop de nieuweling staat, voor dat van de voorganger niet onder doet. Ik bedoel nu het gemiddeld peil, want zowel in het eerste als in het tweede pocketbook kwamen bijdragen van zeer verschillend niveau voor. In de tweede bundel zijn de contrasten minder groot, maar dooreen genomen heeft het peil niet geleden. Aan de poëzie is een ruime plaats toegemeten. Het gehalte van de essays is iets minder goed maar niettemin zijn verhandelingen als die van Gerard Walschap: Het Vlaams van Gezelle tot heden, en van Manuel van Loggem over Science fiction, zowel om hun informatieve waarde als omdat ze verhelderend werken heel acceptabel. Marja hield een pleidooi voor Vestdijk, die hij de nuttige functie van het rioleringsnet toebedeelt en Buddingh velt een (te) mild oordeel over de Nederlandse detective-roman. Opmerkelijk goed is de novelle van J.S. Rabie: Sonder Argitek. Te waarderen valt ook het - natuurlijk practisch onspeelbare - toneelstuk ‘Schimmen’ van Tone Brulin. Het experimenteel proza van Bert Schierbeek verdient, ondanks de inzinkingen, stellig een lofbetuiging, maar het lezen van een roman in dit genre zou, dit blijkt uit deze bijdrage klaar, voor het overgrote deel der lezers een zeer vermoeiende opgaaf zijn. Verleidelijk is het, nog meer bijdragen te noemen maar dat laat de beschikbare ruimte helaas niet toe.
Voor de protestants-christelijke lezer, critisch ingesteld als hij zal zijn, is uiteraard lang niet al wat geboden wordt aanvaardbaar. Niettemin ben ik ook met het verschijnen van deze tweede bundel blij, zowel om dat wat er wel in te waarderen valt als uit een oogpunt van algemeen cultureel belang.
J.E.N.
| |
Johannes Tielrooy
Verkenningen in het land der literatuur.
Groningen - J.B. Wolters.
Door de dood van Prof. Tielrooy is ons een van de beste kenners van het Franse volk en zijn literatuur ontvallen. Er zijn naar ruwe schatting een 400 grotere en kleinere publicaties van zijn hand verschenen. Dit boek brengt er een selectie uit.
Het valt mij moeilijk deze ‘Verkenningen’ in een korte recensie recht te doen. De lectuur heeft twee elkaar heftig bestrijdende gevoelens in mij opgewekt. Aan de ene kant is daar de aan bewondering grenzende waardering voor de stijl, voor het loodzware wetenschappelijke soortelijk gewicht, voor de brede, ja vriendelijke menselijkheid van deze geschriften. Nergens heb ik Voltaire, Victor Hugo, Anatole France, Maeterlinck, Valéry, Renan, de Balzac, alsook Multatuli, Vosmaer en Busken Huet zo fijntjes en ten voeten uit getekend gezien als hier. Desondanks heeft het boek me zeer triest gemaakt. Tegen het eind kreeg ik het gevoel te lang in een weliswaar met verfijnde smaak ingerichte, maar slecht geventileerde kamer te hebben verkeerd. Het rook er naar verouderde wereldbeschouwing (als het beeld geoorloofd is).
Tielrooy behoorde tot degenen, die
| |
| |
op de uiterste trans van de babylonische toren hunner rede staande, door de telescoop van hun scherpe verstand het heelal afturen om tot de trieste ontdekking te komen, dat zij God niet kunnen zien. Als het kuiken in een ei, hebben zij met de snavel van hun intellect de broze schaal van het ‘als de kinderkens’ doorgepikt en staan nu rillend in de eeuwige kou van de kosmische ruimte. De triestheid van deze al te aardse wereldbeschouwing kruipt als gifgas in het bloed van de lezer op, die op het laatst begint te verlangen naar een bad in de bruisende branding van de zee. Niemand ontkomt er aan, dat zijn onderbewustzijn de letters van de ketters, die hier aan het woord komen, gaat meespellen. We hebben allen iets van Voltaire, die als laatste levenswijsheid vond: Faire son jardin. Wie heeft met hem niet gesmaald: Pourquoi donc souffrons-nous sous un maître équitable. Het raakt iets in ons, wanneer Voltaire's Candide de vraag: Waarom is de wereld geschapen? beantwoordt met: ‘Pour nous faire enrager’. Wie heeft met Renan zijn momenten niet gehad, dat hij ‘het leven ernstig af moest keuren’ en toch maar moest ‘tenter de vivre’. Komen de snaren, waarop Multatuli zijn opstandige strijdliederen streek, ook niet in onze ziel voor? Al hadden we geen letter van Busken Huet, de renegaat, gelezen, dan was hij nog geen onbekende voor ons.
We kunnen daarom alleen vanwege zijn literaire kwaliteiten de lectuur van dit boek aanbevelen, maar dan bij kleine doses tegelijk. Artikel voor artikel, met flinke tussenpozen, waarin het raadzaam is, de frisse lucht van Pascals woorden diep in te ademen: ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît point’.
A.M.
| |
Jaap Romijn Rechtvaardiging van Don Juan Utrecht - Bruna.
Adriaan van der Veen Alibi voor het onvolkomen hart Amsterdam - N.V. De Arbeiderspers.
Van een goed geschreven novelle kan men zeggen, dat ze de totaal-impressie van een roman bindt aan een minimum aan materie. Het schrijven ervan moet wel iets hebben van het zorgvuldig rangschikken van met woorden afgegrensde open ruimten.
Jaap Romijn heeft in zijn verhaal zoiets gedaan. Het maakt de indruk een wijdmazig rooster te zijn, waarachter men het zonnig Spanje ziet schitteren. Don Juan is hier niet de boosaardige verleider, maar de zeer ontvankelijke voor vrouwenschoon, die echter in de ontbering van zijn uiteindelijke gevangenschap zijn liefde verwijd vindt tot al zijn medemensen.
Men kan over de werkelijkheid en de diepte van deze rechtvaardiging met de schrijver van mening verschillen, maar de zuiver afgestemde toon en de uitmuntende stijl maken het lezen van deze novelle wel tot een bijzonder genoegen.
Het verhaal van Adriaan van der Veen had, naar mijn mening, een bredere uitwerking nodig gehad. Het is de zelfontleding van een man, die zijn onvermogen tot liefhebben in het heden probeert goed te praten met een intense, maar kortstondige liefde in het verleden, maar die tenslotte ook daarin dezelfde onvolkomenheid ontdekt. De sfeer in dit verhaal is er een van lichte irrealiteit, het is in een harde, haast genadeloze stijl geschreven, wel knap misschien, maar het laat toch niet veel indruk na.
J.W.V.
|
|