Ontmoeting. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Kroniek der Duitse letteren
| |
[pagina 332]
| |
(Klassik en Frühromantik), die zich uit het realisme verheft en daarin weder terugzinkt. Het spreekt vanzelf, dat de drama's en novellen van Kleist, de sprookjes van Brentano, Eichendorff en Chamisso, de noodlotstragedie van Werner c.s., de novellen van E.T.A. Hoffmann, maar ook Goethes Westöstlicher Divan, zijn Wanderjahre en Faust II besproken worden, alle ingebed in een groot geheel.
Een modernere stem over Goethe horen we van Hans M. Wolff, professor in Californië, die bij de twee reeds verschenen delen van zijn trilogie nu het laatste voegt: Goethe in der Periode der WahlverwandtschaftenGa naar eind2) (dus van 1802 tot 1809). Na de wel zéér toegeeflijke wijze, waarop Goethe in Wilhelm Meisters Lehrjahre over de erotische escapades van de hoofdpersoon en diens vrienden en vriendinnen (Philine, die anmutige Sünderin!) schertst, is de Wahlverwandtschaften een verdediging van het huwelijk, misschien ook als protest tegen de propaganda van de vrije liefde door de kring in Jena (Karoline!). Frau von Stein verheugde zich er over, omdat ze het beschouwde als de overwinning van haar levensovertuiging, die op ‘mâze’ en ‘Entsagung’ gegrond was. Door het Goethe-onderzoek wordt deze roman bijna altijd in verbinding gebracht met de sympathie van de ongeveer 60-jarige Goethe voor de 18-jarige Minchen Herzlieb. Met een buitengewoon groot biografisch materiaal en een scherpzinnige interpretatie van verschillende passages uit brieven, dagboeken en werken uit die periode (Die Natürliche Tochter, de Urfassung van de Wanderjahre, Pandora en natuurlijk de Wahlverwandtschaften) toont de auteur aan, dat we hier niet moeten denken aan Minchen Herzlieb, maar aan Silve von Ziegesar. Aan haar heeft de relatie met Goethe geen ongeluk gebracht, zoals aan vele andere vrouwen; zij is met Koethe getrouwd en het echtpaar is in de eerste jaren van hun huwelijk nog met G. in contact gebleven.
Berust het werk van Wolff vooral op wetenschappelijke acribie, op uiterst nauwgezet archiefonderzoek, waarvoor hij verschillende helpers in Europa heeft gehad, het boek van Erich Franz (dezelfde, die ons in 1932 het werk: Goethe als religiöser Denker schonk): Mensch und DämonGa naar eind3) toont de geniale greep van de kunstenaar-geleerde, met al de voordelen, maar ook al de eenzijdigheid, die daaraan verbonden is. In de van cultuurtrots bezielde 19e eeuw voerde bij de Faust-interpretatie het ‘perfectibilisme’ hoogtij - Faust schrijdt door alle gevaren en dwalingen met vaste schreden zijn volmaking tegemoet. In plaats van door goddelijke genade wordt hij door zichzelf verlost. Dit niet door zondebewustzijn bezwaarde humanistische optimisme vindt thans na twee wereldoorlogen nauwlijks meer bijval. Tegengesteld daaraan is een werk als van Wilhelm Böhm (Faust, der Nichtfaustische), dat de negatieve factoren accentueert. Erich Heller gaat er van uit, dat ‘Streben’ (vgl.: Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen, en: Es irrt der Mensch, so lang er strebt) bij Goethe onbedoeld een dubbele betekenis heeft. Zou dan de hele Fausttragedie op een logische vergissing berusten? | |
[pagina 333]
| |
Erich Franz beschouwt deze dubbele betekenis niet als een vergissing, maar als een bewuste kunstgreep, waardoor G. tracht, de tragische verwikkelingen van het leven en de dubbele natuur van Faust te beschrijven. Hij onderscheidt drie ‘Mythenkreise’ en wel: Faust als menselijke tragedie, als ironische ‘Weltschau’ en als religieus mysteriespel. Het behoeft geen betoog, dat deze zeer eigen opvatting een andere verklaring van essentiële punten, vooral dat van de verlossing van Faust, met zich meebrengt. Franz wil niets weten van ‘Selbsterlösung’, maar spreekt van genade, die door goddelijke vrijmacht aan de zondaar wordt geschonken ondanks al zijn afdwalingen. Hij staat, in tegenstelling tot de meeste Faustonderzoekers, op uitgesproken Protestants-Christelijk standpunt; zijn doorwrochte studie keert zich tegen vele algemeen aangenomen verklaringen op zeer originele, menigmaal temperamentvolle wijze, en is overal waardevol, in 't bijzonder waar ze tot tegenspraak uitlokt.
In de Goethesfeer leidt ons ook het lijvige werk van Willy Andreas: Carl August von WeimarGa naar eind4). Wie in Weimar wel eens in de plechtig stille vorstelijke grafkelder, waar ook Goethe en Schiller zijn bijgezet, heeft vertoefd, wie in dit stadje en de omgeving de talloze herinneringen aan de grootste bloeitijd van de Duitse literatuur heeft bestudeerd, die vond overal de naam Carl August. En toch zou de naam van deze man nauwelijks nog voor een volgende generatie, laat staan voor de onze, bewaard gebleven zijn, als die niet verbonden was met Wieland, Herder, Goethe en Schiller. Voor onze Westers-democratische begrippen is het zonderling, dat een vorst bij de keus van zijn ambtenaren volkomen onzakelijk, geheel volgens persoonlijke voorkeur te werk gaat. Zo benoemde Carl August de jonge advocaat uit Frankfurt tot minister, hoewel deze van regeringszaken niet het minste verstand had, omdat hij gefascineerd was door Goethes sprankelende geest en zijn vroege beroemdheid door Götz en Werther. Op diens raad riep hij Herder tot een hoge kerkelijke functie, hoewel deze ondanks singuliere gaven daartoe alle geschiktheid miste. In dit geval heeft deze autocratische handelwijze zijn hertogdom niet alleen veel goed gedaan - Goethe was ook als regeerder en vorsten-opvoeder van een voorbeeldige plichtsvervulling - maar Carl August heeft, zonder dit te bedoelen, zich een onvergankelijke verdienste voor de Duitse literatuur verworven. Indirect door hem zijn een onbeduidend provinciestadje en een klein Duits vorstenhof in Thüringen tot een artistiek en geestelijk middelpunt in Europa geworden. Hoe zou anders in 1953 nog een uitgebreide studie over hem kunnen verschijnen? Willy Andreas heeft de kunst verstaan, op grond van uitgebreide bronnenstudie een monografie te schrijven, die wetenschappelijk volkomen verantwoord en tegelijk prettig leesbaar is - een niet alledaagse combinatie. Hij vertelt ons over de jonge vorst, wiens jeugd staat in het teken van Aufklärung en Rococo, over de opvoeding door Wieland, zijn ‘Sturm und Drang’ jaren (en dat binnen het strakke keurslijf van het hofceremonieel!), de komst van Goethe, de gemeenschappelijke reis naar Zwitserland en de louterende invloed daarvan, ook door de ontmoeting met Lavater, om te eindigen met een uitvoerige bespreking van Ilmenau, dat wel een van de vrijmoedigste verjaarsgedichten is, die ooit aan | |
[pagina 334]
| |
een vorst gericht werden. Alles bij elkaar een boek, dat zowel voor de literatuur- als de cultuurgeschiedenis een uiterst waardevolle bijdrage vertegenwoordigt, en mede door de uitgebreide bibliografie ook voor de vakstudie van groot belang is.
Een meer populair karakter draagt de bloemlezing: Goethe als BegleiterGa naar eind5) (samengesteld door Helene Siegfried en ingeleid door Richard Benz), die zich van de meeste ‘Spruchsammlungen’ hierdoor onderscheidt, dat de verschillende fragmenten naar onderwerpen geordend en dus telkens onder een bepaald hoofd zijn samengebracht, o.m. Gott und Religion, Natur, Lebensweisheit, Liebe und Freundschaft, Die Deutschen enz, een indeling, die natuurlijk hier en daar willekeurig is. Het gevaar, dat een bepaalde uitspraak uit haar verband gerukt wordt, kon de verzamelaarster niet altijd ontgaan. In zijn inleiding richt Richard Benz zich nog eens (voor de hoeveelste maal?) tegen de sage van de ‘gelukkige’ Goethe, die, vrij van alle nood des levens, en op een hoge post gekomen, zonder moeite de grootste werken kon schrijven, en daarnaast de vreugden van het bestaan tot op hoge leeftijd als zelden iemand genoot. Integendeel, zijn leven was een onafgebroken strijd tegen zichzelf en tegen de wereld. Goethe vergelijkt het zelf met het eeuwige wentelen van een steen, die steeds terugrolde en dan opnieuw naar boven gerold moest worden. Hij was niet alleen de bouwmeester, maar ook de werkman en de dagloner van de levenspyramide, die hij heeft opgericht. Terecht spreekt Benz over: Das Vorbild Goethes - ook Schweitzer doet het in zijn bekende Goethe-rede, - maar daarnaast mogen we de bezonken kritiek van Karl Jaspers (Unsre Zukunft und Goethe) niet vergeten. Dit is een boek, om geregeld bij de hand te hebben om er een paar druppels levenselixer uit te drinken.
Na deze greep uit de Goethe-literatuur nog een enkele figuur uit de contemporaine Duitse letterkunde. Een van de prominentste, bekendste en meest omstreden gestalten is zonder twijfel Thomas Mann. Voor de Angelsaksische volken is hij de representant par excellence van die letterkunde: vele - ook ‘goede’ - Duitsers wenden zich echter van hem af. Er zijn vele wegen, hem te benaderen: vanuit de polariteit tussen geest en leven, vanuit de tegenstelling burger-kunstenaar, wat in 't bijzonder voor zijn jeugdwerk (Königliche Hoheit daarbij inbegrepen) en ook nog voor de Faustusroman geldt, of vanuit de speciale problematiek van de burgerlijke maatschappij, of vanuit zijn politieke positiekiezen (al blijven zijn beschouwingen Betrachtungen eines Unpolitischen), waardoor hij eerst Duitsland moest verlaten en burger van de U.S.A. is geworden, nu o.m. in verband met zijn verhouding tot het communisme, die volgens vele kringen in Amerika niet negatief genoeg was, in Zwitserland is gaan wonen - zijn werk biedt zóveel aspecten, sociologisch, muzikaal, filosofisch, cultuurhistorisch, dat het zéér moeilijk is, aan geen enkele zijde te kort te doen. Dit vereist niet alleen een volkomen beheersing van zijn omvangrijke oeuvre, maar ook een geest, die verheven is boven allerlei klein | |
[pagina 335]
| |
en kleinzielig gekrakeel, niet verblind door nationalisme, staande boven politieke of partijgeschillen, en met zóveel distantie, dat er evenmin sprake is van blinde bewondering als van botte afwijzing. Aan deze hoge eisen voldoet ongetwijfeld Hans EichnerGa naar eind6), die in ongeveer honderd bladzijden een uitmuntend beeld van Th. Mann en zijn werk heeft gegeven. Uitmuntend ook hierom, dat het naast grote waardering ook plaats heeft voor eerlijke en zakelijke kritiek. De zwakheid als kunstwerk van Dr. Faustus, de veel te grote taalkundige vrijheden, die Mann zich in Der Erwählte heeft veroorloofd, de bedenkelijke wijze, waarop hij in laatstgenoemd boek een heiligenlegende ironisch en parodistisch behandelt, zijn merkwaardige voorliefde voor het incestmotief - de auteur schroomt niet, deze bezwaren duidelijk te noemen en te motiveren, wat echter niet belet, dat hij een open oog heeft voor de brillante artistieke kwaliteiten van deze veelzijdigste onder de Duitse auteurs van de 20e eeuw.
Veel uitvoeriger en gedetailleerder, maar minder kritisch (het blijkt reeds uit de titel) is Lesser: Thomas Mann in der Epoche seiner VollendungGa naar eind7). Is diens laatste werk inderdaad zijn beste? Lóópt er een stijgende lijn van Tonio Kröger en Buddenbrooks tot Der Erwählte en Die Betrogene? We kunnen van zijn 25ste tot zijn 60ste jaar een ontwikkeling waarnemen van romantisch pessimisme tot militant humanisme, maar vormt de Faustusroman daarin feitelijk niet een terugval tot onder zijn uitgangspunt? Kan Die Betrogene - met hoeveel kunst ook geschreven - de vergelijking met Tonio Kröger of Der Tod in Venedig doorstaan? Ik betwijfel het zeer. Lesser beperkt zich tot de werken van de ‘derde periode’, dus van 1933 tot heden. Aan de Joseph-roman wijdt hij 270, aan Faustus 150 blz.; de vele essays noemt hij ‘geheime zelfportretten’. Het zou te ver voeren, op zijn werk uitvoerig in te gaan; wie echter moeite heeft, het ‘Alterswerk’ van Th. Mann te benaderen, vindt in Lesser een geestdriftige gids, die attent maakt op al de schoonheden langs de doorwandelde weg.
Natuurlijk wordt Thomas Mann ook besproken in de prachtige essayband: Deutsche Literatur im zwanzigsten JahrhundertGa naar eind8), die verzameld is door Herman Friedmann en Otto Mann. De lezer verwachte niet een systematische oriënterende literatuurgeschiedenis, tot welk vermoeden de titel misschien aanleiding kan geven. Integendeel: er is een behoorlijke kennis van de laatste decennia nodig, om dit rijke werk geheel te kunnen waarderen. Ruim twintig vakgeleerden behandelen ieder in een bijdrage van plm. 20 blz. een bepaald auteur (Hofmannsthal, George, Rilke, Barlach, Bene, Th. Mann, Kafka, Döblin, Hesse, Karl Kraus, Hermann Broch, Gerhart Hauptmann) of speciaal onderwerp. (Die Gegenwartssituation des literarischen Menschen; Metaphysische Positionen; Dramatische Stile; Was ist Kitsch?). Het voordeel ligt voor de hand: onze tijd wordt in vele facetten weerspiegeld, en iedere bewerker is ten opzichte van zijn onderwerp volkomen deskundig; een nadeel is, dat de essays geen geheel vormen. Men kan natuurlijk 't met de keus niet geheel eens zijn: waarom worden Jakob Wassermann en Stefan Zweig niet, en Robert Musil (hoe zeer te waar- | |
[pagina 336]
| |
deren als de auteur van: Der Mann ohne Eigenschaften) en Karl Kraus wèl uitvoerig behandeld? Het spreekt vanzelf dat bij de lectuur allerlei vragen opkomen. Is het te verantwoorden, om de jonge Werfel, een van de banierdragers van het Expressionisme, geheel te verwaarlozen, al kon men zich er op beroepen, dat hij in Zwischen oben und unten zich van zijn jeugdwerk uitdrukkelijk distantiëert, en zich geheel te beperken tot de oudere Werfel met zijn onmiskenbare inslag van handige journalistiek, een gevaar, dat de auteur overigens zeer duidelijk onderkent? Waarin bestaat bij Hermann Hesse de gemeenschappelijke familietrek van Demian, Goldmund en Josef Knecht? Het is m.i. juist zó, dat in het Glasperlenspiel de ‘vaderzijde’ bij Hesse heeft gezegevierd, na de polariteit van Narziss und Goldmund, waarin toch de ‘moederkant’ domineert. Een bezwaar van deze essays (of is het een voordeel?) is, dat ze de lezer, die niet het oeuvre van de behandelde auteur kent, géén beeld van de besprokene geven. Wèl openen ze allerlei perspectieven, prikkelen soms tot tegenspraak, maar belangwekkend zijn ze steeds. Ook waar over Rilke gesproken wordt, ‘de schutspatroon van de eenzaamheid van de moderne mens’, zoals Holthusen hem ergens noemt. Maar dezelfde criticus zucht met het oog op de stroom van boeken, die nog steeds over hem van de pers komen: Rilke und kein Ende. Waarschijnlijk is de distantie tot hem nog te gering - hoewel hij, geboren in 1875, dus 't zelfde jaar als Albert Schweitzer en Thomas Mann, reeds in 1926 gestorven is - om tot een enigermate objectief oordeel over hem te komen, temeer, omdat zijn uitgebreide correspondentie, die voor hem dikwijls in de plaats trad van zijn ‘schrijven’, nog niet onverkort is gepubliceerd. Velen - vooral vrouwen - geraken in een soort mystieke extase als ze zijn naam horen; filosofen, met name in de laatste tijd existentialisten, trachten vanuit wijsgerig standpunt de Duineser Elegien te ontraadselen, en de vele Rilke-interpretaties staan een onbevangen begrip van hem niet zelden in de weg. Ook menige afwijzende stem laat zich horen: Rilke zou een hypochonder, een narcistische psychopaat geweest zijn, die in een voor normale mensen onverstaanbare taal aan zijn ziekelijke psychische aberraties vorm heeft gegeven.
In een van zijn brieven aan Schiller poneert Goethe de stelling, dat, wanneer men over geschriften of handelingen spreekt, dit met een zekere liefdevolle belangstelling en partijdig enthousiasme moet gebeuren. Nu dan, deze liefdevolle partijdigheid ontbreekt ten enenmale in de biografie van Peter Demetz: René Rilkes Prager JahreGa naar eind9). Op uiterst scherpzinnige en wetenschappelijk volkomen verantwoorde wijze rekent de auteur af met de levensbeschrijvers (-schrijfsters), die bij de aanblik van hun ‘held’ in een soort religieuze vervoering geraken; in de Rilke-literatuur is immers het magisch-theologische tijdvak nog niet overwonnen. ‘Als in een heilig tempelgebied verstomt de al te aardse critiek en de nuchtere onbevangenheid van het oordeel; daarom zijn ze het offer van hun onderwerp geworden, in plaats van dit zakelijk te behandelen’. Hij rekent af met de mythe van de spruit uit het adellijke geslacht, door Rilke zo vaak werd verkondigd, en met de treurige jeugd, die hij zou gehad | |
[pagina 337]
| |
hebben. Door een uitvoerige bespreking van René's moeder Sophia Rilke laat hij ons zien, hoe deze in haar huwelijk zo teleurgestelde vrouw haar wensdromen op haar zoon heeft overgedragen. Deze vormde haar verborgen verlangens van luxe en adeldom (vgl. Malte: Maman kam herein in der grossen Hofrobe). Zo groeit René op in het Praag van Kafka, Max Brod en Franz Werfel, aanvankelijk als meisje opgevoed met lange lokken, poppen en poppenkamer, als Ersatz voor het jonggestorven zusje. Ook de school maakt hem nog niet los uit de moederlijke opvoeding. De militaire school, door Rilke later als een ‘Totenhaus’ uitgebeeld, was volgens Demetz helemaal geen kerker zonder licht en vrijheid, en René behoorde tot de beste leerlingen. Toen hij die verlaten had, was hij een zeer zelfbewust jong mens, die rücksichtslos zijn literaire plannen trachtte te verwezenlijken, en volstrekt niet de weltfremde dromer, die met een aan vervalsing grenzende zelfstilering in zijn later autobiographisch werk optreedt. Ik twijfel niet aan de objectieve waarheid van Demetz' mededelingen, temeer, omdat deze een uitnemend kenner van de Tjechische literatuur en van de politieke en sociologische verhoudingen in het toenmalige Praag blijkt te zijn. Maar wàt is beslissend: de controleerbare werkelijkheid, of het beeld, dat zich in de ziel van deze uiterst sensitieve jongen daarvan heeft gevormd? Met de scherpe sonde van analyserend intellect peilt men ten slotte niet de wonden van een kinderziel. Zéér waardevolle opmerkingen maakt Demetz echter over de geïsoleerde positie van de Duits-schrijvende auteurs in het Tsjechische Praag, waardoor een verrassend licht valt op de taal van Kafka en van de jonge Werfel. Voor de Rilke-studie is dit boek m.i. onmisbaar, reeds als noodzakelijk tegenwicht tegen de eenzijdige overschatting, echter met het in de aanvang genoemde voorbehoud.
Een geheel ander karakter hebben de brievenbundels, die ons werden toegezonden: Briefwechsel mit BenvenutaGa naar eind10) en Die Briefe an Frau Gudi NölkeGa naar eind11). Van Rilkes vriendschap met Benvenuta (Magda von Hattingberg) wisten we reeds veel uit haar: R. und Benvenuta, Buch des Dankes, waarin deze begaafde pianiste, die R. in de muziek heeft ingeleid, vertelt over de periode, waarin haar weg Rilkes levenspad heeft gekruist. Van de gewisselde brieven werden ons slechts fragmenten meegedeeld - hier vinden we ze, behoudens enkele coupures, in hun geheel. Ze zijn in hoofdzaak uit Februari 1914, toen Frau Hattingberg na de lectuur van de ‘Geschichten vom lieben Gott’ aan de haar onbekende auteur schreef; uit deze aanleiding ontwikkelde zich een liefde van een warmte en een gloed die ook bij R. uniek was. Het was een typische ‘briefliefde’, enigszins te vergelijken met die tussen Kafka en Milena; zoals voor Kafka was ook voor R. het schrijven ‘eine Form des Gebetes’. Wie zich in R. verdiept, voelt niet zelden de vraag in zich opkomen: Kon de man die liefhebben omschreef als de bewaking van elkaars eenzaamheid, werkelijk liefhebben? Dat is toch een twee-zaamheid. Ook na de lectuur van déze brieven ziet hij, dat deze liefde, hoe hartstochtelijk ook, schipbreuk moest lijden op de klippen van de realiteit. Als een van de consequentste individualisten heeft R. absoluut geweigerd, zich te binden, aan wie ook. Deze brieven eindigen | |
[pagina 338]
| |
met de eerste ontmoeting: hoe het kortstondige samenleven zich verder ontwikkelde, vinden we in het bovengenoemde: Buch des Dankes. Frau von Hattingberg draagt dit boek op ‘aan een eerbiedige jeugd en aan alle anderen, die zuiver van hart zijn’. Een geheel ander karakter dragen de brieven aan Frau Gudi Nölke uit de Zwitserse jaren van Rilke. Na de eerste wereldoorlog, in 1919, kwam zij als weduwe met haar kinderen naar Zwitserland, waar zij in Soglio R. toevallig leerde kennen. Deze brieven weerspiegelen een volkomen onerotische vriendschap, een grote menselijke verbondenheid, en voegen enkele trekken bij het beeld van Rilkes laatste levensjaren, die we uit het boek van Von Salis kennen. Bijgevoegd is een brief van Frau Wunderly-Volkart over Rilkes ziekte en dood. Een bijzondere vermelding verdienen de 50 blz. ‘Anmerkungen’, met verslagen over ‘Leseabende’, die R. in Zwitserland hield en vele biografische details.
Als veel grotere aanwinst voor de Rilke-literatuur noem ik de prachtige interpretatie van de Duineser Elegien door Romano GuardiniGa naar eind12). Hierboven vermeldde ik reeds, dat de verklaring van deze gedichten talrijke moeilijkheden met zich meebrengt, en hoe groot het gevaar is, de eigen filosofische of godsdienstige opvatting bij R. te veronderstellen. Het gaat hier immers om de laatste vragen van ons mens-zijn, om liefde, dood, om onze hele persoon. Guardini's verklaring is niet in de eerste plaats aesthetisch of stilistisch, maar filosofisch. Hij vraagt ook niet, of Rilkes beloften persoonlijk geloofwaardig, maar of zijn woorden op zichzelf juist zijn, de objectieve waarheid weergeven. Deze is voor de auteur de Christelijke (R.K.) levensovertuiging. Daaruit volgt, dat Guardini op een schrijver, die kort voor zijn dood zei: ‘Ik verwijder me steeds hartstochtelijker van het Christendom’, ernstige kritiek heeft. Rilkes individualisme, aldus de auteur, gaat zó ver, dat hij zijn eigen persoonlijkheid als storing voelt. Wanneer de persoon vervloeit en zichzelf opgeeft, is er geen ontmoeting meer mogelijk. Geen ontmoeting met de medemens, geen ontmoeting met God. Zulk een mens geeft zijn persoon aan de totaliteit prijs, die de vrijheid ontkent en door geweld dwingt. ‘Als de persoonlijkheid wordt opgegeven ontstaat er een lege ruimte, waar de totaliteitsmachten kunnen binnenstromen. Meer dan dit - een ruimte, die deze machten roept. In de wereld van het leven is er geen blijvende leegte; zodra die ontstaat, zuigt ze de stroom naar binnen. Deze zuigende leegte openbaart zich in het dichtwerk van R. - van een mens, die op zichzelf voor iedere dictatuur een afgrijzen moest hebben’. Het is onmogelijk, op deze plaats op de details van dit rijke werk in te gaan - het is voor de studie van de Duineser Elegien naast andere interpretaties onontbeerlijk.
Als laatste noemen we een van de prominente Protestantse dichters uit West-Duitsland, nl. Rudolf Alexander Schröder, een man van de oudere generatie, dus die van Thomas Mann, Stefan George, Hugo von Hofmannsthal (met wie hij zeer bevriend was) en Rilke. Een uitvoeriger bespreking van deze zeer opmerkelijke figuur past niet in het kader van deze kroniek, omdat we nu alleen | |
[pagina 339]
| |
een klein boekje moeten aankondigen, nauwlijks honderd bladzijden tellende, Meister der SpracheGa naar eind13), waarin 24 korte karakteristieken zijn verenigd, beginnend met Luther, eindigend met Schröder zelf. Voor de literatuurbeoefenaar is het verkwikkend, dat de inleider (het waren oorspronkelijk inleidingen bij radio-voordrachten uit het werk van deze auteurs) niet bij biografische details is blijven hangen, maar vaak met slechts enkele lijnen een duidelijk beeld van een auteur heeft getekend. We vinden er natuurlijk de grootmeesters, als Lessing, Herder, Schiller, Hölderlin, Mörike, Keiler, Stifter, Grillparzer, maar ook ten onrechte vergeten figuren als de door Goethe zo hooggeschatte Julius Möser. Overal ontmoeten we bij de schrijver warmte en ruimhartige waardering, en een onwankelbaar Prot. Christelijke overtuiging. Het komt me voor, dat deze auteur, die een uitnemend kenner van de klassieke, maar ook van de Nederlandse literatuur is (hij vertaalde Vondel, Geerten Gossaert e.a.) in onze kring nog niet de bekendheid en waardering geniet, die hij zo ruimschoots verdient. |
|