patiënt als een willoos pakket op zijn schouder en daalde behoedzaam de steiger af. Toen we voorzichtig afvoeren moest ik aan een begrafenis denken. De boeren in dit waterland vervoerden hun doden ook meestal per boot. Dit begrafenisgevoel werd nog sterker toen ik achter Joachim langs het bospad liep en de hond Pusta zachtjes begon te janken, toen hij aan het pak over de schouders van zijn baas snuffelde, alsof hij de dood reeds rook.
Samen legden we vader op Joachims veldbed in de hoek van de kamer, die veel somberder was dan de onze, door het hoogopgaand geboomte om de hut. De hond besnuffelde vaders blote vloeten en kermde opnieuw.
Joachim voelde vaders pols, pookte met een bezorgd gezicht de kachel op en haalde uit een ronde kast, die in de hoek van het vertrek was gebouwd, een verroeste bus met kruiden. Als met menselijke belangstelling zat de hond op zijn staart toe te zien, de kop meedraaiend met alle bewegingen van zijn baas. Nu de zorg me van de ziel gevallen was, keek ik het vertrek eens rond. De kamer lag er rommelig bij. Houtspaanders, bundels wilgentenen, een doorkerfd hakblok, bijlen, snoeimessen, een zaag, hamers en spijkers; kortom: allerlei mandenmakersgereedschap, lag wanordelijk dooreen op de vloer. Er hing een zurige houtlucht vermengd met een sterke hondengeur en verouderde turfrook. De tafel stond als bij ons tussen de ramen geschoven met enkele rieten stoelen er onder. De wanden waren nagenoeg kaal. Enkele verschoten flarden papier herinnerden aan een bloemetjesbehang uit betere dagen. Tussen de ramen hing een verschoten portret, dat zowel een man als een vrouw kon voorstellen. Boven het veldbed prijkte een koperen sabel met groen uitgeslagen gevest, die me intrigeerde en tal van avonturen rondom Joachim deed vermoeden, voor hij zich hier als kluizenaar vestigde. Joachim was bij vader neergeknield om met zijn oor op diens borst de hartslag te beluisteren. Hij schudde het hoofd en haalde uit de spinde een bruin stenen kruikje.
Alsof het een toverdrank was, zo voorzichtig schonk hij een scheutje helder vocht in een glas en likte met zijn tong een bij de kruik neerbiggelende druppel op. Als een volleerd verpleger goot hij vader iets van het vocht op de ontblote tanden om de levensgeesten weer op te wekken. De mond vertrok, de lippen bewogen, de adamsappel maakte de slikbeweging. Gewillig dronk de mond een volgend teugje, daarna gingen de ogen open, die onwezenlijk rondstaarden.
Vader moest zich in deze onbekende kamer nog wel in de droom wanen, doch toen zijn blik mij ontmoette, glimlachte hij flauw en sloot de ogen weer. Die glimlach liep me warm over het hart. In één ogenblik was de oude verstandhouding er weer. Getroost liet ik hem nu over aan de zorgen van Joachim, die hem de inmiddels getrokken kruidenthee te drinken gaf en hem toen rustig aan de uitputtingsslaap overliet.
Alsof de oude man het levensverhaal van vaders smartelijk vertrokken gezicht kon aflezen, zo stond hij nog lang naar zijn beschermeling te staren. Toen, mij mee naar buiten nemend, vroeg hij: ‘Vertel me eens wat van je vader.’ Die vraag ontroerde me. Nog nooit had iemand belangstelling