Ontmoeting. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Niet zonder voorkeur
| |
[pagina 178]
| |
probleem, zullen wij slechts terloops noemen. Andere onderzoekingen, die er toe kunnen bijdragen dat wij in de literatuur van vroeger tijd de schoonheid gemakkelijker en vollediger terugvinden, zullen wij uitvoeriger bespreken. | |
Christelijk-letterkundige beweging en literatuurwetenschapRijnsdorp heeft de weg die de Christelijke letterkunde in de laatste halve eeuw heeft afgelegd, ingedeeld in drie etappesGa naar voetnoot3). Als wij deze drie perioden onderling vergelijken, komen wij tot de conclusie dat het besef: in de literatuur moet je omkijken, het sterkst is geweest tijdens de tweede etappe. Niet dat dit besef tijdens de eerste etappe geheel ontbrak. Er was aandacht voor het Reveil. Uit deze periode dateert het magistrale artikel van Geerten Gossaert over Willem Bilderdijk. Er is een merkwaardig verschil tussen de poëzie van de tweede etappe en de historische belangstelling in diezelfde periode. De poëzie werd veel meer gevoed door het Reveil dan door Calvijn. Maar de historische belangstelling richtte zich vooral op de tijd van Reformatie en Renaissance. Wille heeft zich altijd afzijdig gehouden van de Christelijk-letterkundige beweging. Toch stond hij aan het Christelijk-letterkundig tijdschrift Opgang artikelen af over Heiman Dullaart; zij werden naderhand tot een boek om- en uitgewerkt. W.A.P. Smit schreef een proefschrift over Revius, ikzelf over de Friese dichter Gysbert Japicx, Karsemeyer over Jeremias de Decker. Vanwaar deze uitgesproken voorkeur voor de 17e eeuw? Heel de tweede periode werd beheerst door het zoeken naar een verhouding tussen geloof en schoonheid. Wie schreef er niet over Christendom en kunst? Maar dit was geen nieuw probleem. Ook de dichters van de 17e eeuw - de eeuw van Reformatie en Renaissance - hadden er reeds mee geworsteld. Een oplossing hadden zij niet gevonden. Sommigen bezweken onder de spanning, anderen vonden een modus vivendi. Maar in ieder geval was daar een soortgelijke polariteit. Vandaar dat naar deze eeuw vooral de aandacht uitging. Wat is er gebleven van deze belangstelling? Niet veel. Smit verruilde Revius voor Vondel. En hij deed een stap terug. Hij bestudeerde de Renaissancedichters voor Revius, Van der Noot in de eerste plaats. Ook Wille schreef over Van der Noot. Karsemeyer en ikzelf werden vrijwel geheel in beslag genomen door onze taak bij het middelbaar onderwijs; wij kwamen niet veel verder meer dan het schrijven of samenstellen van schoolboeken. Een ander nam de opengevallen plaats in: Prof. Dr G.A. van Es, met zijn bijdragen aan de Geschiedenis van de Letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 179]
| |
Van Es is, evenals zijn geestverwant Wille, van nature een Einspänner. Voor zover ik weet, is er dan ook geen contact tussen hem en de schrijvers van de derde etappe. Juist daarom bestaat er gevaar dat zijn onderzoekingen op het terrein van de 17de-eeuwse letterkunde niet de aandacht rijgen die zij toch zeker verdienen. Van Es legde vooral de nadruk op de Calvinistische inslag in deze letterkunde. Daarmee werd het totaalbeeld vollediger en gaver. Wij zien het als wij het proefschrift van Smit leggen naast het hoofdstuk uit de Geschiedenis dat over deze dichter handelt. Ondertussen is Van Es niet ontkomen aan het gevaar van een zekere eenzijdigheid. Dat blijkt nog het duidelijkst als hij schrijft over Huygens. Deze dichter was voor alles moralist. Maar hij heeft ook enkele zuiverreligieuze verzen geschreven. Zij verdienen zeker afzonderlijk te worden besproken. Maar of het werkelijk zulke meesterstukken zijn als Van Es ons wil doen geloven? Van Es voelt zich aan deze dichter geestelijk verwant. En nu krijgen we de indruk dat zijn oordeel in hoge mate bepaald werd door deze verwantschap. | |
Een serie van twee Middelnederlandse uitgavenReeds kwamen wij een tweetal geleerden tegen die in het laatste halfjaar publicaties deden verschijnen. W.A.P. Smit verzorgde voor de Stichting Oude Letteren een uitgave van Jonker Jan van der Noot, Het Bosken en Het TheatreGa naar voetnoot5). Daarnaast nog een facsimile-uitgave van een derde gedicht: Epitalameon, oft Houwelijcx SanckGa naar voetnoot6). Van Es stelde een bloemlezing samen uit de bundel Poësy van Joan van Six ChandelierGa naar voetnoot7). Twee van deze uitgaven verschenen in een nieuwe serie: Zwolse Drukken en Herdrukken. Voor wie de geschiedenis niet kennen, een vreemde naam. Een uitgever in Zwolle, die in de loop der jaren een reeks herdrukken liet verschijnen, komt tot de conclusie dat deze reeks dringend vernieuwing behoeft. Een commissie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die bij Elsevier een Bibliotheek der Nederlandse Letteren uitgaf, is over de opzet van deze bibliotheek niet geheel tevreden: de reeks moet representatief zijn voor de gehele Nederlandse letterkunde, maar dit betekent dat te veel werk moet worden opgenomen dat ook in een andere uitgave verkrijgbaar is; er zouden minder herdrukken moeten worden gegeven en meer nieuwe drukken. Nu treden deze uitgever en deze commissie met elkaar in contact, en dan lijkt het wel of de belangen ver uiteenlopen, misschien zelfs tegengesteld zijn, maar ten slotte wordt er | |
[pagina 180]
| |
een vorm gevonden die zowel scheidt als samenvat (Drukken en Herdrukken) en die, juist door haar eenheid in verscheidenheid, veel belooft voor de toekomst. Een dergelijke serie werkt als katalysator. Er is een gelegenheid tot publiceren. Dus kunnen er nieuwe plannen worden gemaakt. Werk dat anders gemakkelijk bleef liggen, wordt nu aangevat en tot een goed einde gebracht. Van hoeveel betekenis deze serie in een paar jaar tijds geworden is, blijkt uit de omstandigheid dat wij hier twee publicaties over de middelnederlandse literatuur moeten noemen; zij zijn allebei verschenen in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken. Over de eerste kunnen wij kort zijn. Van Mierlo vierde zijn 75ste verjaardag. Nederlandse geleerden wilden hem huldigen. Daartoe verzamelden zij alle studies die de jubilaris over de proloog van de Reinaert heeft gepubliceerdGa naar voetnoot8). Het zijn er niet minder dan negen; zij dateren uit de jaren 1927-1942. Een instructieve bundel! Wij zien hoe een aanvankelijke mening wordt prijsgegeven voor een betere, eerst nog slechts als veronderstelling geuit, en geen wonder, want zij wierp veel omver, maar dan, in een polemiek met andere Reinaertkenners, met steeds groter overtuiging verdedigd. Voor onze kroniek echter is deze bundel niet van zo heel veel betekenis. Volgens Van Mierlo is de Reinaert alleen door Willem geschreven; wij geloven het graag, maar wat geeft het ons, zo lang achter deze naam niet een gestalte oprijst? Er zijn andere vragen omtrent de Reinaert waarin wij meer belangstellen: in hoeverre hadden vroegere geleerden gelijk, toen zij de Reinaert beschouwden als een gedicht van de derde stand, tegenover adel en geestelijkheid? Waarom blijft de vos, ondanks zijn schurkenstreken, onze sympathie behouden? Meer aandacht moeten wij schenken aan het korte fragment uit het Lanceloot-handschrift dat Maartje Draak uitgaf: Lanceloet en het hert met de witte voetGa naar voetnoot9). En dat niet om de inleiding die zij er aan doet voorafgaan; al weer, wat interesseert het ons, of dit fragment een Franse voorvorm heeft gehad en hoe de betrekking is tussen dit fragment en een nog bestaand Frans gedicht, de Lai de Tyolet? Ofschoon, deze inleiding is op zichzelf een boeiend stuk werk; Maartje Draak verstaat de kunst, haar lezers met zich te laten meedenken, en zij weet zulke aardige verelijkingen te maken tussen de middeleeuwse poëzie en bepaalde, nogal uitenissige, kunstvormen uit onze eigen tijd: daaronder detectiveromans en cabaretliedjes. Maar het is ons vooral te doen om het verhaal zelf. Voor wie door vele langdradige ridderromans zich heeft moeten heenworstelen, niet minder dan een verrassing. Wat is dit geval kostelijk verteld! En wij gaan ons afvragen, waarin dan | |
[pagina 181]
| |
toch wel de bekoring kan zijn gelegen van dit verhaal. Misschien hierin, dat de onbekende dichter voldoende afstand heeft genomen van zijn stof? Hij beheerst deze stof, hij hanteert deze stof, en soms jongleert hij er zelfs een beetje mee. Tot vermaak van zijn hoorders eerst, zijn lezers nu. Deze dichter durft het aan, de gegevens uit zijn verhaal los te maken van de werkelijkheid: ik vertel dit niet als strikte waarheid, zegt hij ergens, maar zo als ik het gehoord heb, durf ik het wel te vertellen, en Maartje Draak vindt daar voor weer een bondige moderne uitdrukking: als ik lieg, dan lieg ik in commissie. Een ander maal last hij een stukje levenswijsheid in: Dinc die sal sijn ende met gesciet Die moet ember ten inde comen; wij zouden zeggen: wat gebeuren moet, gebeurt ook. Deze levensles wordt dan het thema, waarop zijn vertelling verder is afgestemd. Bijzonder aardig getekend is de jonge koningin, die eerst heeft bekend gemaakt dat zij alleen huwen zal met de ridder die haar de voet van het witte hert brengt, en als dan de verkeerde daarmee komt opdagen, is zij radeloos: Ic wane in die werelt wijt En es nu so leeliken niet! Later blijkt dat niet deze ridder, maar Lanceloot het hert gedood heeft, en hij zou dus met de koningin mogen trouwen, maar - hij heeft immers Guenevere lief, de gemalin van koning Arthur. En daarom gaat het huwelijk niet door? Och, dat is ook te erg; het wordt uitgesteld tot een later tijdstip. De koningin schikt zich, maar: Si wilde wel, hebbic vernomen, Dattie brullochte ware volcomen. Van uitstel komt licht uitstel. | |
Drie dichters uit de RenaissancetijdDrie dichters uit de Renaissancetijd vragen voor korte tijd onze aandacht. Het zijn Jan van der Noot, Jan Janszoon Starter en Joan Six van Chandelier. Wij noemden reeds de uitgaven van werken door Jan van der Noot, verzorgd door W.A.P. Smit. Vooral de editie van Het Bosken en Het theatre dwingt bewondering af, om de uitvoering eerst, in royaal oblong formaat, de tekst in twee kolommen, dan ook om de aantekeningen, waaraan tijd noch moeite werd gespaard, en de uitvoerige inleiding, waarin vele misvattingen worden rechtgezet en nieuwe vondsten worden meegedeeld. Het Bosken, een verzamelbundel van reeds in Antwerpen geschreven poëzie, gedrukt eerst te Londen, waarheen de dichter, toen nog ijverig Protestant, de wijk had moeten nemen; het Theatre, een godsdienstig tractaat, voorafgegaan door enkele gedichten: een ‘artistieke blikvanger’. Bij een van de veronderstellingen, die Smit maakt, plaatsen wij even een vraagteken, en die betreft een belangrijk punt. Was Jan van der Noot een opportunist? Draaide hij met alle winden mee? In dit verband is de zinspreuk belangrijk die de dichter zich koos: Tempora te Tempori. S.J. Lenselink wees er op dat dit een woord uit de Bijbel is, maar dan in een andere lezing dan waaraan de Statenvertaling de voorkeur gaf. Rom. 12:12 luidt daar: Dient de Heer, maar nu zijn er andere handschriften die in plaats van Heer (kurios) tijd, gelegenheid (kairos) lezen. | |
[pagina 182]
| |
Zo vertaalden o.a. Erasmus (tempora te tempori) en Luther (schicket Euch in die Zeit). De zinspreuk van Van der Noot was dus geen eigen vinding. Hij ontleende deze aan de Bijbel. Kan deze zinspreuk dan nog wel gelden als een aanwijzing dat Van der Noot een opportunist was? Maar hoe heeft Van der Noot zelf dit woord verstaan? Smit exegetiseert: nù komt het er op aan, want nù is het de tijd dat God van u de beslissende keuze vraagt, en dan is er weinig verschil tussen de lezing van Erasmus en Luther en de lezing die de Statenvertaling volgt. Maar is dit de meest voor de hand liggende verklaring? Is het ook niet mogelijk, dit woord te verstaan als een vermaning, niet al te openlijk tegen de bovendrijvende overtuiging in te gaan, maar in alle stilte net eigen godsdienstige leven te leiden, in de verwachting dat eenmaal de tijd zal komen waarin God in volkomen vrijheid zal mogen worden gediend? Werkt het verband waarin dit woord staat, deze uitleg niet in de hand? En nu moeten wij hier even de studie noemen die Wille over Van der Noot publiceerdeGa naar voetnoot10). Hij wijst er op dat onze dichter in de jaren waarin hij te Keulen verblijf hield, een vriend was van Hendrik Niclaes en behoorde tot diens secte Het Huis der Liefde. Maar ook onder de aanhangers van deze secte treffen wij de neiging aan, zich naar het uiterlijk te conformeren aan wat de officiële kerk leerde en ondertussen te leven volgens eigen vroomheid. Genoeg, om te beseffen dat de zinspeuk van Van der Noot ons weinig verder brengt bij onze poging, zijn persoonlijkheid te doorgronden. Of Van der Noot een opportunist was, blijft voorlopig een open vraag. En daarom doen wij verstandig, ons van een oordeel over zijn gedragingen te onthouden, en hem alleen te zien als iemand wie - om het met een uitdrukking van Aart van der Leeuw te zeggen - een nog jonge Muse een kus op het voorhoofd heeft gedrukt, schrijver van gedichten waarin telkens even een nieuwe vorm van schoonheid zich baanbreekt. Een zeer bepaalde oorzaak leidde tot hernieuwde belangstelling voor Jan Janszoon Starter. De gemeente-archivaris van Leeuwarden, H.M. Mensonides, ontdekte het huis waar indertijd ‘d'Engelse Bijbel’ uithing. Starter dreef in dit huis een boekhandel. In de gevel werd een gedenksteen aangebracht. Natuurlijk mocht het daarbij niet blijven. It Beaken kwam met een aflevering, geheel aan deze dichter gewijdGa naar voetnoot11). De opzet lag voor de hand: een artikel over Starter en Engeland, een tweede over Starter en Amsterdam, een derde over Starter en Friesland. Wat aanvullende bijdragen over de wijzen van Starters gedichten, over de reden waarom hij van Amsterdam naar Leeuwarden verhuisde. Het is merkwaardig hoeveel bijzonderheden de medewerkers aan deze aflevering weten mee te delen over de tijd en de kring waarin Starter | |
[pagina 183]
| |
leefde. Maar wanneer zij dan hun onderzoekingen proberen toe te spitsen op Starter zelf, lijkt het wel of deze hun ontwijkt; wat wij overhouden, is niet meer dan een schim, geen levend mens. Daarom moeten wij het betreuren dat naast deze artikelen, die hoofdzakelijk over het leven van Starter handelen, geen bijdragen zijn opgenomen over Starters werk, want daaruit zullen wij hem ten slotte moeten leren kennen. Anders gezegd: naast A.G.H. Bachrach, W.C.J. Buitendijk en J.H. Brouwer had W.G. Hellinga aanwezig moeten zijn, met een analyse van het Liedeken tot Lof van Vrieslandt of een ander gedicht van deze 17e-eeuwse troubadour. Van Es schreef in het vijfde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden uitvoerig over Joan Six van Chandelier. Zijn bloemlezing uit Poësy is de illustratie bij het hoofdstuk in deze letterkundige geschiedenis. Maar in de jaren tussen de beschouwing over Six en de bloemlezing uit diens werk leerde Van Es Six beter verstaan. En zo ontstond er een merkwaardig verschil tussen de beschouwing en de inleiding tot deze bloemlezing. De bundel Poësy verscheen in 1657. Six overleed in 1695. In de jaren tussen 1657 en 1695 publiceerde hij nog slechts een berijming van de Psalmen. Schreef hij verder geen gedichten meer? Waarom dan niet? Als gevolg van een geestelijke crisis? In de Geschiedenis laat Van Es deze mogelijkheid open. Maar hij schenkt er verder geen aandacht aan. Begrijpelijk, want Six' dominerende karaktertrek was ‘een gezond realisme’. Maar als Van Es de inleiding tot de bloemlezing schrijft, is deze mogelijkheid toch zwaarder gaan wegen. En nu kan hij er dus niet langer aan voorbijlopen. Hij haalt een zinsnede aan uit het woord bij de psalmberijming, waaruit blijkt dat Six na 1657 verder geen poëzie meer liet drukken; hij wijst er op dat het laatste gedicht in de bundel Poësy de indruk maakt, geschreven te zijn als afsluiting. Six trekt een streep onder zijn dichterlijke werkzaamheid, met de op zichzelf mooie en in dit verband sprekende regel: Gods Heemel is des levens gaarde. Uit de bloemlezing kunnen wij geen verdere conclusies trekken. Van Es heeft namelijk de gedichten gerangschikt naar bepaalde thema's: Roselle, Zuidwaarts, Amsterdam, Scherzo, Feest der Zinnen, Van Vrede en Oorlog, Spa, Tussen Dood en Leven, Afrekening. Wij zullen de gehele bundel, die meer dan 600 blz. telt, in ons onderzoek moeten betrekken. Wij zullen de gedichten die daarin zijn opgenomen, zoveel mogelijk chronologisch moeten ordenen. Wij zullen moeten trachten na te gaan of er verband bestaat tussen Six' lichamelijke gesteldheid en zijn godsdienstige ervaringen. Misschien valt er ook in stilistisch opzicht een ontwikkeling te constateren; wij zullen daartoe de oudere gedichten met die van later datum, de gedichten uit de bundel Poësy met de psalmberijming moeten vergelijken. In ieder geval blijkt duidelijk dat een nader onderzoek gewenst is; ook Van Es wijst hierop met veel nadruk. | |
[pagina 184]
| |
Balans van de negentiende eeuwOver de 19de eeuw is de laatste jaren veel geschreven. Het lijkt wel of we de overtuiging hebben: de afstand tussen deze eeuw en ons is thans groot genoeg; wij kunnen eindelijk het geheel overzien. Dat geldt voor de filosofie, geschiedenis, economie. Het geldt zeker voor de literatuur. Wij zijn in de literatuur niet gewend, te rekenen met eeuwen. Die indeling is ons te willekeurig. Wij onderscheiden tijdperken: voor de 19de eeuw zijn vooral van belang de jaren 1837, 1865 en 1885. Of liever nog werken wij met stromingen: voor de 19de eeuw Reveil, nationale romantiek, humoristisch realisme. Daarna is er, vrij onverwachts, de omwenteling in de literatuur, met de Tachtigers. En wij zien in, dat het toch wel eens goed kan zijn, te rekenen met een willekeurige tijdseenheid als de eeuw. Want nu ontkomen wij niet langer aan de vraag: was de Tachtiger beweging wel zulk een omwenteling als de Tachtigers zelf suggereerden? Was er toch meer continuïteit dan wij aanvankelijk dachten? Reeds Stuiveling bezag de gehele 19de eeuw in Een Eeuw Nederlandse Letteren. Nu doet ook Colmjon dit en hij is radicaler dan Stuiveling. Hij voert de indeling in willekeurige tijdseenheden nog verder door. Want hij knipt de eeuw nog weer in stukjes van telkens 10 jaar. Dan gaat hij eerst na, wat er in het verloop van tien jaar in het buitenland verscheen. Daarna, wat er in hetzelfde tijdperk in ons eigen land werd gepubliceerd. En nu zien we eerst recht, hoever telkens ons land, onze literatuur bij die in het buitenland ten achter bleef. Dit verandert als de Tachtigers beginnen te schrijven. Colmjon moet nu zoveel opeens vermelden, dat tien jaar nog te lang is; hij knipt de periode nog weer in tweeën. Maar daarmee wordt het geheel toch wel erg brokkelig en rommelig. En nu blijkt tevens duidelijk de schaduwzijde van deze werkwijze. Wij zien door de bomen het bos niet meer. Toch is er wel een algemene tendens. Het zwaartepunt wordt verlegd. Wij Nederlanders, zegt Colmjon, zijn nog het best in het betoog; zo lang wij ons daartoe beperken, schrijven wij een natuurlijke en heldere stijl. Maar zodra wij meer willen geven - gedichten, romans -, maken wij het gauw te mooi. De vorm overwoekert dan de inhoud. De nadruk komt daarmee te liggen op het werk van Kinker, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet, Pierson. Of dit helemaal billijk is? Natuurlijk moet de vorm aansluiten op de inhoud. Maar dat neemt niet weg dat het vormelement ook een waarde in zichzelf bezit. Zeker bij Staring en Potgieter, dichters die door Colmjon schromelijk onderschat worden. Om maar niet te spreken van de religieuze dichters, - voor wie - daar zijn ze nu eenmaal 19de-eeuwers voor - godsdienst en kunst in hoge mate een gevoelszaak was. Het was te verwachten dat Colmjon, zelf intellectualistisch ingesteld, voor hen geen waardering kon opbrengen. Wij wagen het toch maar, nog iets te zeggen over een van deze religieuze dichters: H.F. Kohlbrugge. Zeker niet een van de belangrijkste; is het | |
[pagina 185]
| |
wel algemeen bekend dat deze theoloog ook poëzie geschreven heeft? Dr K. Groot gaf een bloemlezing, voorafgegaan door een brede inleidingGa naar voetnoot12). Helaas is de bewerker niet voldoende op de hoogte van de literatuur in de 19de eeuw. Daarom slaagt hij er niet in, de poëzie van Kohlbrugge in deze literatuur de haar toekomende plaats te geven. Kohlbrugge schreef gedichten van 1820 tot 1829. Deze gedichten zijn weinig oorspronkelijk. Wij kunnen onder ieder gedicht een naam plaatsen. Onder de eerste religieuze gedichten de naam van Feith. Onder de liefdesgedichten - meestal rijmloos - de naam van Bellamy. Onder de religieuze gedichten die daarna ontstaan, de namen van Bilderdijk, Da Costa, Ter Haar. Groot noemt wel enkele van deze voorbeelden, maar lang niet alle. Het gevolg is dat het verschil tussen deze poëzie en de enkele gedichten die Kohlbrugge op latere leeftijd schreef, niet duidelijk uitkomt. In 1833 doet Kohlbrugge zijn grote ontdekking. Veertien jaar later vindt hij een arbeidsveld: Elberfeld. Daar schrijft hij zo nu en dan weer poëzie. Opnieuw navolging van andere dichters? Van Nederlandse dichters zeker niet. Van Duitse dichters misschien? Inderdaad is er Duitse invloed, maar deze gedichten hebben iets eigens. Kohlbrugge doorbreekt de ban der dichterlijkheid. Hij gebruikt niet langer mooie taal. Zijn woorden getuigen eerder van een grote ernst en nadrukkelijkheid. Dan wringt en knarst het wel eens. Een enkele maal is hij ook opzettelijk bot. Een vereerder van ‘de moderne wetenschap’ ligt op sterven. In zijn angst klaagt hij: ‘Geleerdheid, weet gij niets? mijn trots voor dezen?
Ontkom 'k dees hel: 't zal 't grootste wonder wezen!’
Hier helpt zijn vrome meid, met hem begaan.
‘Een wonder? wel, de Heer is opgestaan.’
Hij denkt, gelooft, en geeft den laatsten snik.
Moderne Wetenschap! die meid blijve u ten schrik.
Kohlbrugge is hiermee geen groot dichter geworden. Hij was en blijft in de eerste plaats theoloog; zijn dichterlijke talenten zijn gering. Toch mogen wij er op wijzen dat dezelfde radicaliteit, die zijn theologie kenmerkte, ook even zichtbaar wordt in zijn latere poëzie. Daaraan is het dan te danken dat Kohlbrugge, een der geringsten onder de domineesdichters, in de bestrijding van de dichterlijke taal een Marcellus Emants en een Willem Kloos is voorgegaan! |
|