Anna Mertens
Goede vrijdag 1613, westwaarts rijdende
(Vertaling van: Good Friday 1613, Riding Westward. Johne Donne - 1572/1631 -)
Wanneer de ziel een hemellichaam is,
Wiens kracht, waardoor 't beweegt, de vroomheid is.
En (als een andre ster), zo hem beweegt
Een vreemde kracht, hem eigen kracht ontbreekt,
Door andren voortgejaagd hij dag op dag,
Node in een jaar zichzelf voortstuwen mag, -:
Genot of arbeid stelt de ziel zich voor
Als heerser, en haar vrijheid gaat teloor -
Zo is het, dat ik nu naar 't Westen rijd
Terwijl mijn ziel vandaag in 't Oosten beidt,
Daar zou 'k een zon zien, die al rijzend, daalt
En in haar dalen eindloos licht uitstraalt.
Steeg Christus niet op 't kruis, en zonk terneer,
De nacht heerste over de aard, en week niet meer.
- Toch mag ik mij verheugen, dat ik niet
Dit zien moet, wat teveel aan smart mij biedt,
Hij sterft, die God, die 't Leven is, aanschouwt,
Hoe moet hij sterven, die Gods dóód beschouwt!
Zijn dienares, natuur, verbleekt daarvan.
Zijn voetbank siddert, wanklen doet de zon.
Kon ik die hand zien, die 't heelal omspande
En alle sterren dreef, doorboord in schande,
Kon ik die hoogte, die men Zenith noemt,
Die ieder mensenkind als peilloos roemt,
Verlaagd zien ònder ons, of 't bloed, dat is
De zetel onzer ziel, in kommernis,
In stof en vuil; het vlees, door God bewoond,
Als kleed in rafels en verscheurd, gehoond -
Zo 'k dat niet kan aanschouwen, zou ik dan
Zijn droeve moeder zien in lijdensban,
Zij die Gods dienstmaagd was, en zo ons gaf
Haar deel van 't offer, dat ons vrijheid gaf?
Al rijdend zijn die dingen uit mijn oog,
Maar staan in mijn gedachten droef en hoog.
| |
Die zien hen aan, zoals Gij mij aanschouwt,
O Redder, als Gij hangt daar aan dit hout.
Mijn rug wend ik U toe, dat ik ontvang
Kastijding, tot genezing ik erlang
O acht mij waard Uw toorn en straf mij, Heer,
Brand uit mijn zonde, zuiver mij steeds meer,
Herstel Uw beeld, dat door genadelicht
'k U kennen mag. Dan wend ik mijn gezicht!
|
|