Het jongetje Age
Arjen Miedema
Op een trieste morgen van het nog prille jaar verscheen er in de uchtendschemer van de schoolgang een dame met een chimpanseetje aan de hand.
Onder het licht van de gaslampen in de klas ontpopte de dame zich als een minder dan gewone vrouw. Het aapje bleek een ongelofelijk klein jongetje te zijn met een wit hoofdje, waaraan lange oren vastzaten en waarin een mondje was aangebracht, dat Peter aan zijn konijntje deed denken. De vrouw kon Peters goedkeuring niet wegdragen. Zij was in het grauw-bruin gestoken en deed niet aan gelaatsverzorging. Een verdacht bruin poeder rustte in de plooien van haar gezicht, breidde zich egaal uit over haar hals, verdween onder haar gewaad, om aan de benedenarm en de handen weer aan de dag te treden. Zij verspreidde zulk een luidruchtig turfparfum, dat Peter zijn neusje optrok, toen zij zijn bank passeerde. Het ventje daarentegen oogstte op het eerste gezicht de liefde van zijn hart. Het leek tegen wil en dank aan zijn wiegje onttogen en moest nog op de arm gedragen worden in plaats van als een slingerbal tot voor de juffrouw gezeuld, zonder dat zijn voetjes de kans kregen de bodem van de klas te beroeren. Zijn moeder diende hem aan als haar grootste levenskruis en gaf de juffrouw de toestemming hem voor zijn miniatuurbroekje te komen, zo dikwijls haar daartoe de lust bevloog.
Op de drempel van het lokaal bond zij haar zoon voor de laatste maal op het nog onontloken gewetentje, zich zoet te gedragen en zo niet... zij zou er een politiezaak van maken. Haar schelle stem schetterde Peter zo zenuwslopend in de oortjes, dat hij de oorzaak van het lawaai de gang in duwde en de deur sloot. Na aldus het terrein van vijanden te hebben gezuiverd, richtte hij zijn veldheersblikje op de juffrouw, tot nieuwe interventie bereid.
Deze bleek vooralsnog overbodig. Met een glimlach, die de sneeuwklokjes op haar lessenaar uit de knopjes zou geroepen hebben, keek de juffrouw op het ventje neer, dat met hangende oren en armpjes en een droef bengelend kopje stond af te wachten, wat hem nu weer over het hoofd zou worden uitgeschud. ‘Hoe heet je?’ vroeg ze op een toon alsof ze hem in haar armen nam. Het aapje reageerde niet. Op zulk een toon kon onmogelijk tot hem gesproken worden. Zijn chocoladebruine blikje rustte onder de tafel van de juffrouw. Toen tikte deze hem met haar potlood als met een toverstafje op het kruintje en vroeg: ‘Kom eens aan de andere kant van de tafel staan, dan kan ik je beter zien’. De aangesprokene deed zijn kopje alleen met groter frequentie bengelen, ten teken, dat hij bij voorbaat niet wilde, wat men van hem verlangde. Toen schoot Peter toe en zei als met de mond vol honing terwijl hij het apenkopje op de stralenbundel uit de ogen van de juffrouw richtte: ‘Kijk es naar de juffrouw, ze doet je