| |
| |
| |
Poëziekroniek
C. Vermeer
De uitgever van ‘Maatstaf’, tevens redacteur, heeft naast dit tijdschrift een aantal ‘Maatstafdeeltjes’ uitgegeven, die werk van in het tijdschrift naar voren gekomen medewerkers bevatten, dat op deze wijze de kans krijgt het vergeten raken in een paar tijdschriftjaargangen te ontkomen. Uit de aard der zaak zijn het meest dichtbundels. En die vragen dus, nu naar voren getreden in een zelfstandige, koopbare uitgave, de aandacht in deze kroniek. Die aandacht is hun graag gegund, want het herlezen van het reeds bekende en het lezen van het nieuwe gaven de aanraking met de poëzie, die wel niet te definiëren is, maar toch dankbaar beleefd wordt.
Strikt genomen is het bundeltje waarin Jan Engelman en A. Roland Holst samen met Nijhoff zelf over Nijhoff schrijven, geen dichtbundel. Maar de manier waarop deze drie dichters over gedichten en de dichter schrijven in een naar ieders aard gevarieerd en zorgvuldig gesteld proza, en het onderwerp zelf, raken de poëzie voldoende om dit bundeltje bij een bespreking van dichtwerk in te lassen. Het zou zelfs mogelijk zijn, met dit werkje in de hand, dat grotendeels uit een lezing van Nijhoff bestaat over het algemene en zijn eigen dichterschap, de figuur van Nijhoff als uitgangspunt te nemen bij de beschouwing van de poëzie van de jongere generatie die in deze kroniek besproken moet worden. Maar wij zouden dan al gauw op het terrein van de literatuurgeschiedenis komen en in de verleiding vallen het pas verschenen dichtwerk in een historische ontwikkeling te plaatsen. En dat zou niet alleen voorbarig zijn, maar (Nijhoff zelf waarschuwt er in zijn lezing voor) het houdt ook een inperking in van de invloed die de hedendaagse poëzie op ons uitoefenen wil en waar we ons als tijdgenoten voor open te stellen hebben. Want we staan, lezers en auteurs, als mensen van een zelfde tijd bij elkaar. Het is werk van ‘ons’, wij zijn er bij betrokken.
Die openstelling gelukte ons het minst bij ‘Elegie’ van Gaston Burssens. Hoezeer zijn gedichten ons overtuigden van de werkelijkheid van het leed dat hem trof bij de dood van zijn vrouw, zij kwamen ons voor als te weinig gans en al gespannen op de smart die zij verklanken moesten, ze groeiden niet op uit de stilte van het stomme verdriet en waren te weelderig van poëtische zegging. Misschien dat de zuidelijker aard van deze Vlaming ons hier echter parten speelde, of dat zijn poëzie nog te vooroorlogs van aard is.
J. van Wageningens ‘Orpheus en Ahasverus’ groeide naar ons besef vee meer uit de stilte en leegte op als een levensschuwe, nauwelijks kleur bezittende bloem in de uitzichtloze sfeer van het verdriet om de vrouw die, onverhoeds weggevoerd naar het concentratiekamp, niet uit de wurging van de brute dood terugkeerde. De stem van deze poëzie is ontroerend door haar menselijkheid, al mogen deze gedichten misschien poëtisch minder sterk zijn dan die van Burssens.
| |
| |
In beide bundels leeft het verlangen de geliefde dode in het gedicht vast te houden en tot een nieuw eigen leven terug te voeren, de poëzie als het ware met haar te versmelten, zoals Orpheus het dodenrijk binnendrong en door de macht van zijn lied Eurydice terug lokte. Maar beide dichters doen de ervaring op die ook Orpheus' deel was, dat de dood niet te bedwingen is en dat wat wij meenden terug te kunnen winnen, ons toch weer ontvalt.
Met de twee deeltjes die G. Achterberg in deze reeks publiceert, staan wij echter plotseling in nog veel heviger mate in de problematiek van het de dood bezwerende woord. De ‘Ode aan Den Haag’, een cyclus van 14 sonnetten die tijdens een verblijf in Den Haag werd geschreven, mag beginnen met de regel: ‘Ik loop in doodvacantie door den Haag’, en de nimmer te lessen dorst naar de dode mag omslaan in een dorst naar de dingen die zich hier aanbieden, in deze dingen blijft hij de vertegenwoordigingen van de dode vinden. En Den Haag (‘Je tikt er tegen en het zingt’) is hem de stand waar hij, in de rode hartkamer die de Passage is, ‘twee werelden in ene teug drinkt’.
Zijn ‘Ballade van de gasfitter’, ogenschijnlijk geschreven als een naakte realiteit die iedere diepere peiling weert in haar wat satirisch aandoende toon, is een zwaar met symboliek geladen gedicht. De gasfitter is de man die de gaten waaruit het verstikkende gas van de dood stroomt, dicht moet slaan en daarom bij ieder mag binnenlopen in wiens woning de dood op de loer ligt. Hij is het die de naar buiten stromende dood met zijn ‘dichtende’ hamer inklemt en bezweert, maar die ook het gasloze flatgebouw binnengaat en daar met de lift naar boven gaat, waar hij God als et gat ziet dat hij ook dicht wil slaan omdat hij in het gaten dichtslaan zijn bestemming kent. De diepten van het Goddelijke storten zich echter uit dat gat op hem neer, zodat hij de vlucht moet nemen, en de bewoners van de flat jagen hem in alle talen met zijn smoesjes weg. En dan is er de directeur aan wie de fitter bekent dat hij geweest is waar hij niets te maken had, maar bij wie dan de tranen in de ogen dringen. Maar de christelijke vakvereniging van gasfitters roept haar leden in spoedvergadering bijeen en bepaalt dat het verboden is dat een lid buiten de hem toegewezen buurt werkt. En wanneer na jaren de gasfitter als een oude, kindse man sterft en begraven wordt, staat men critisch toe te kijken of zijn lichaam wel geheel het gat dicht dat de aarde voor hem opende.
Deze ballade, met opzet wat doorzichtiger oververteld, is ondanks haar naakte realiteit, of misschien juist wel mede daardoor, een fascinerend gedicht. Het roept herinneringen op aan Nijhoffs ‘Awater’ en ‘Het uur U’, maar is nog fanatieker op de werkelijkheid gespitst en wordt, zoals reeds gezegd, door een satirische toon gedragen. Wat is de diepere zin ervan? Wat klinkt er in mij mee bij het lezen? Is het vrees voor de dood en toch ook weer een weten van een macht over de dood? En is de gasfitter de dichter die in zijn werk de dood bedwingen wil, maar God niet bedwingen kan en voor deze poging door zijn christelijke mededichters gekapitteld
| |
| |
wordt en die tenlaatste niet anders heeft dan met zijn einde het laatste dichtwerk te maken dat te maken is? Het is mogelijk deze ballade als een allegorie te gaan uiteenrafelen en op onderdelen te bekijken en dan te zeggen of die al of niet met de werkelijkheid kloppen, maar dan vergeten wij de vrijheid van de dichterlijke aandrift die overeenkomsten kiest en verwerpt en de werkelijkheid tot symbool bezweert en het symbool tot verhevigde werkelijkheid stuwt.
Het dichtwerk als bezwering en tot leven wekking blijkt het uitgangspunt te zijn van de poëzie die Ellen Warmond schreef in het Maatstafdeeltje waar zij mee debuteerde, ‘Proeftuin’, en waarmee zij deelgenoot van Remco Campert werd in de Reina Prinsen Geerligsprijs voor 1953. Tegenover de poëzie van Achterberg, die een voortdurend waarneembaar evenwicht in zijn vers weet te bewaren, valt de onevenwichtigheid van veel van haar verzen misschien meer op dan rechtvaardig is voor iemand die nog zo jong is. Haar verzen zijn ook niet argeloos en in die argeloosheid veilig, als de van smart verzadigde verzen van Van Wageningen. Zij zijn jong, maar belast met een vermoeidheid die zich niet geheel aannemelijk weet te maken. Het subtiele van het beeld dat in het vers van Achterberg uit de stilte van het zwijgen begint te verrijzen zodra bij te spreken begint, en die dan een gedicht schrijft dat als een bloem aan een dunne, hoge stengel ontbloeit in een rank, beweeglijk evenwicht, kennen de verzen in ‘Proeftuin’ niet. Het beeld terroriseert nogal eens het verbeelde en er zijn woorden die hun plaats te nadrukkelijk innemen. Maar misschien is dit alles teveel naar de maatstaf van het sublieme gemeten. Dat het probleem van het woord overigens door deze jonge vrouw is opgelost, zal niemand verwachten. Dat het haar volledig obsedeert kan trouwens ook niet gezegd worden. We zullen volgend werk van haar moeten afwachten.
Met Gerrit Kouwenaar, Coert Poort en Sybren Polet, van wie in de Windroos-serie bundeltjes verschenen zijn, staan wij voor rijper en overtuigender dichtwerk, ook al zijn deze bundels voor alle drie hun eerste bundel. Ze zijn uit een langduriger dichterlijke werkzaamheid gekozen en dragen daardoor het kenmerk van een zorgvuldige samenstelling.
Voor Kouwenaar is dat wat achter het woord is, belangrijker dan het woord zelf. Opstijgend uit een chaotisch innerlijk is het echter het symbool voor de werkelijke waarden van het leven waar hij deel aan heeft, deel van is. De woorden zijn voor hem geen boodschappen van verheven muzen, zij zijn niet de opgevangen muziek uit de sfeer van het hemelse. Maar het is het praten van de mens die hij is, dat zijn zin in zichzelf moet hebben omdat er achter, onzichtbaar, maar levend, iets anders is dat de woorden bepaalt: zij zijn de ‘strelende hand die de vuist horen hoort’, het leven dat zichzelf koestert en waarneemt. Het als mens geboren zijn, houdt in dat de oorlogen en verschrikkingen der geschiedenis voor zijn verantwoording liggen. Zo is hij o.a. Napoleon, maar dan een verbannen Napoleon en staat hij met al de verdierlijking en verliederlijking waar de wereld aan lijdt, ‘als een stinkput op Elba’. In dit leven is de vreugde niet meer dan ‘een
| |
| |
grapje dat mag’. En wat hij leert van het leven is niet meer dan een leesplankje van losse woorden, zonder verband, maar die toch hun verband nemen in hun terugkeer en herhaling, het wegdwalen en toch weer elkaar zoeken, waaronder woorden als ‘vliegtuigen’ en ‘boombladeren’ met steeds groter nadruk en in elkaars steeds hechter verband naar voren komen. Er is echter de verwachting dat achter dit bestaan een ander bestaan zich verbergt, dat achter de woorden andere woorden geschreven worden, ‘aan de achterkant van het boek’.
Deze gedichten zijn misschien niet gemakkelijk dadelijk te verstaan, want ook hun zin schuilt weg achter de woorden. Maar men moet zich aan hun werking overgeven. Ze moeten allereerst met het hart en dan pas met het verstand gelezen worden - en hebben dit met alle poëzie gemeen. Er gaat een sterke poëtische werking van uit, de lezer ontwaart in zijn innerlijk een soort kristallisatie waarin de delen van het gedicht zich tot een doorzichtig geheel samenvoegen, dat nochtans onuitspreekbaar moet blijven.
Coert Poorts poëzie is meer traditioneel dan die van Kouwenaar en Polet. Toch is zij uit een nieuw levensgevoel afkomstig. Poort lijkt de minst gecompliceerde van de drie. Zijn vers is helderder en het invallend beeld schikt zich gemakkelijker in een vloeiend versverloop. Het chaotische treedt niet zelfverterend op, maar er is een ordening met het vers als kern. Dit alles ondanks de ondertitel van het eerste deel van zijn bundel: Openbaring in waanzin. Het wezen en de verschijningsvorm van deze poëzie zijn in een prachtig evenwicht. Want zij spreekt van de beslotenheid van de persoon uit, maar zoekt zich de vriendschap van het buitenpersoonlijke om zich aan de goedheid daarvan te verzadigen. Het gaan uit de kamer van dit bewuste zelfbeleven is een belangrijk element in deze poëzie, want het betekent het zich reisklaar maken voor de reis die naar het onbekende over de grenzen voert. Ik schrijf twee gedichten uit het tweede deel van de bundel, dat ‘Zondagskind’ tot titel heeft, hier over:
Het is vreemd te weten dat nu de uren verstrijken
het is alsof er iemand in de kamer zit te lezen
met een geruisloos omslaan van bladen
zij is elders met haar gedachten
Ik zou onopgemerkt de kamer kunnen verlaten
als ik niet wist dat ik in het verhaal voorkom
als een conditio sine qua non
Langzame uren van het afscheid
ik hoor haar zacht voorbijgaan op de gangen
in rood, dragende de valiezen zonder inhoud
Daarmee zal ik straks het huis verlaten
En met de jaren zullen zij zwaarder worden
| |
| |
Maar als ik aan de grens kom
zal ik aan haar denken en zeggen
en de douane zal er een kruis op zetten
en ik zal door mogen gaan.
Er blijven bij dit soort poëzie tal van vragen open. Maar ik geloof in Coert Poort iemand te mogen ontmoeten voor wie met mij het symbool van het kruis van leven-oordelende betekenis is. Want deze verzenbundel eindigt met de roep om gekend te worden in de bereidheid tot de overgave en het verlaten van de kamer:
staande, de lampen dovend.
Blijkens de titel die Sybren Polet aan zijn gedichtenbundel gaf, ‘Demiurgasmen’, moeten wij in zijn gedichten een poging zien tot gestaltevorming van het vormeloze. Het eerste gedicht, ‘Wind en vorm’, wijst daar ook nadrukkelijk op, waar de aanblazing van de poëzie de klomp gerekt wit gloeiend glas opnieuw zal vormen ‘in kleuren, waaiers van veerkrachtig glas’. Doen ook hier heerst de tweespalt van rustige bezonkenheid en het met de medemens in vertwijfelde ellende verkeren. Het menselijke is hier het dierlijke, chaotische, dat beheerst moet worden. Maar het draagt de obsessie van het gummiachtige, dat zijwaarts uit de vuist die het aangrijpt en omvatten wil, vandaan leeft. En ‘wie roept wekt enkel schijn-gestalten, wie dicht dicht met de schijn van een revolte’. Ondanks dit is er de verwachting dat het eens moet gelukken de vliezen van de tijd waarin we op de geboorte in een nieuwe werkelijkheid wachten, te doorbreken en is er het besef dat we door een geheime polsslag worden voortbewogen. Een verwachting die plotseling uit de nacht en het oerleven tot extase kan stijgen waarin de woorden geranseld worden totdat zij zingen.
dans dan Maria. dans. want voor jou voor jou
springt uit het hout een bloedrood woord.
een ademknoop. een dier. een woord.
Sybren Polet lijkt mij poëtisch de sterkste van deze drie dichters. Zijn vers heeft een grote lenigheid en gespierdheid en zijn verbeeldingen zijn verrassend van scherpte en vol dwingende kracht. Maar ook de beide anderen maken deze drie Windroos-deeltjes een rijk bezit.
Hans Andreus wil in ‘De taal der dieren’ niet anders spreken dan uit de beleving van het mensdier dat hij in zich herkent en wel voornamelijk in het liefdeleven dat in zijn gedichten tot een bronst wordt. Hij spreekt zelf van een delirium van woorden en inderdaad is er een onbeheerstheid in het woordgebruik dat herinnert aan Whitman. De bronst hijgt er in. Maar er is een vermoeiend teveel en de woorden verdoffen tot een monotoon gestamp dat tenslotte de overheersende indruk is die na het lezen achterblijft. De toon van de hele bundel is trouwens die van onmacht
| |
| |
om de andere mens, die de in hartstocht bezeten vrouw is, te bereiken en als medemens te vinden, al zou dat juist in de niet voor het dier te bereiken mogelijkheid van de taal moeten kunnen.
Wat Andreus in een moeizaam zwoegen van woorden niet kon bereiken: in het dier dat de mens is de mens te herkennen, gelukt Annie Schmidt in een luchtig spel met haar schaap Veronica. Het roofdier mens is bij haar een dartel schaap geworden, wat dom en toch altijd juist reagerend; en het leeft zijn leven gezellig en speels als kind in huis naast de burgerlijkheid van de Dames Groen en de even burgerlijke Dominee, die zich echter verplicht acht nu en dan een wat geestelijker en cultureel woord te spreken en zijn man-zijn te demonstreren. Deze gedichten zijn satiren, met een zeldzame zachtheid en tederheid geschreven en met een glimlach van begrip over zich, dat uit een warm levend hart voortkomt. Hier werd de wolf tot een speels lam, dat als mens leeft en mens is, omdat het kind kon worden en niet meer dan een ‘arm schaap’ wil zijn.
Wanneer wij tenslotte de besproken bundels nog eens overzien, mogen wij tot de erkenning komen dat onze hedendaagse poëzie geen slecht figuur slaat. Wij mogen er dankbaar voor zijn. En wanneer wij dan na dit alles bladeren in het dikke bundeltje Balladen en Refereinen dat C. Buddingh' met fijne keus uit de schat van onze Nederlandse literatuur en straatliederen van zes à zeven eeuwen samenstelde, dan mogen wij in alle bescheidenheid toch wel wat trots zijn op wat de Nederlandse geest in spel en ernst voor ons bewaard heeft.
| |
Besproken werden:
De Maatstaf deeltjes: nr 1. Ellen Warmond, Proeftuin; nr 2. Jan Engelman, Martinus Nijhoff, A. Roland Holst, Over Martinus Nijhoff; nr 3. Gerrit Achterberg, Ode aan Den Haag; nr 4. Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter; nr 6. Gaston Burssens, Elegie, derde vermeerderde druk; nr 7/8. J. van Wageningen, Orpheus en Ahasverus, tweede druk. Bert Bakker, D.A. Daamen's uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage, 1953. |
De Windroos-serie: nr 22. Gerrit Kouwenaar, Achter een woord; nr 23. Coen Poort, Twee gedichten; nr 24. Sybren Polet, Demiurgasmen; U.M. Holland, Amsterdam 1953. |
Hans Andreus, De taal der dieren, Uitgeverij ‘De Bezige Bij’, Amsterdam, z.j. |
Annie M.G. Schmidt, Kom, zei het schaap Veronica, N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1953. |
Balladen en Refereinen, samengesteld door C. Buddingh', Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, z.j. |
|
|