| |
| |
| |
Kerst-memoranda
Joh. van Hulzen
Maria zag van haar boek op, luisterend naar de stem in de aangrenzende gang. Er was opgebeld. Ze sloot de ogen en verstond uit de intonatie, de weinige woorden, die vaag tot haar doordrongen, dat haar man de een of andere uitnodiging allerinnemendst afwees.
‘Neen-neen - haha - beste kerel - maar natuurlijk appreciëren we, dat je aan ons denkt - neen, dìtmaal zonder ons - begrijp ik - ja - van hetzelfde! - haha - nou, een zeer genoéglijke avond dan - adieu - ook van Maria -’
Hij trad binnen, zuchtend, voldaan knikkend.
‘De Crefelds afgepoeierd,’ mompelde hij en liet zich behoedzaam in zijn diepe stoel zakken en hielp zijn rechtervoet op een poef.
‘Dat die lieve mensen toch niet begrijpen -’
‘Och, ze menen het best. Ze menen, het juist te begrijpen. Ze wilden ons met de wagen ophalen.’
‘En Gerrit boven alleen laten.’
‘Geen bezwaar voor hen. Er zijn toch mensen in huis, zei Jaap. Eén kik en -. En dat is ook zo. Ze vinden nu maar, dat we juist op een kerstavond wat vertier nodig hebben. Dat believen ze te noemen: je moet er onderuit. O, er was fazant en weet-ik-veel. Ik heb gevraagd, of ze een pootje voor mij en een vleugeltje voor jou willen bewaren. Dat pootje heb je al, grinnikte hij. Hij vond me flauw en dacht, met jou beter zaken te kunnen doen. Je brengt het ze toch niet aan hun verstand, dat je juist deze avond liever samen bent. En je kunt dat niet ronduit zeggen ook. Maar wat voor ons vanzelf spreekt - na alles -.’
‘Wie waren er nog meer?’
‘De Van Dijks - en de oude mevrouw Crefeld, geloof ik.’
Hij wreef zijn beslagen brilleglazen met het tafelkleedje. Zij stond op om koffie te maken. Van de bovenbewoners klonk gelach door radio-zang, maar het gerucht kon de stille sfeer om deze twee mensen niet breken, het beklemtoonde veeleer de intieme beslotenheid en de rust in deze kamer. -
Na alles, had hij gezegd.
Het was genoeg, het was veel en menigmaal te veel geweest - als men ten minste zeggen kan, dat een mens soms boven zijn vermogen dingen te dragen krijgt. Want aan wie staat dit te beoordelen? En wie is in waarheid bij machte te peilen, bij benadering te peilen, waar men zelf geen deel aan heeft gehad?
Zo dikwijls als zij, Maria en Herman, door een wending in de conversatie, door rechtstreekse vragen niet konden ontkomen aan het verhaal hunner persoonlijke belevenissen, gevoelden zij de onmacht van hen, die
| |
| |
gewillig en met deelneming luisterden, om zich de omstandigheden en gebeurtenissen te realiseren.
O, die beste mensen gaven grif toe, dat de lui in de oost er ook van gelust hadden. Maar intussen gingen ze over tot zelfbeklag, tot een jeremiade over een huiszoeking en suikerbieten en bloembollen. En zo hadden ze allemaal hun portie van de oorlog gekregen, hier en onder de palmen, en dat kon mekaar niet veel ontlopen.
Dat werd niet met zoveel woorden gezegd - ter wille van Maria, van wie men wist, dat ze méér verloren had. - Maar deze gedachte, deze machteloosheid van begrip of vergelijking van leed-met-leed, was niettemin tastbaar en soms uitermate pijnlijk.
Vandaar dat zij er maar liefst over zwegen en het onderwerp als bij afspraak ontweken. Was de last der herinnering aan de eindeloze tocht door het diepe dal der laatste jaren op zich zelf al niet zwaar genoeg?
Midden onder zijn dagelijkse werkzaamheden, ook zonder de geringste, aanwijsbare aanleiding, kon het Herman overvallen, als een weeë pijn van binnen. En dan moest hij er zich van losrukken en zich suggereren: Het is nu voorbij, het is verleden en kan niet weerkeren. Wat er nog van over is, je oogkwaal, je aangetaste bloed, je been - dat gaat ook voorbij. Dat garandeerde de arts gisteren je nog. En al zou die brave specialist het mishebben, of je opzettelijk vleien met valse hoop, dan moest je dat ten minste nemen als een man, gelijk zovelen van zijn lotgenoten het deden, de tallozen, die er nog zorgelijker voorstonden dan hij.
O, het was allemaal waar, hij had het al enige keren te horen gekregen: ‘Je moet toch maar boffen, Hoefakker!’ Want - de firma had hem gehandhaafd, ondanks het feit, dat hij voorlopig afgekeurd was voor heruitzending naar een tropenkantoor. Of het op een definitieve afkeuring zou uitlopen, mocht hij rustig afwachten. Dat had de directie hem gezegd. ‘We kunnen u best hier gebruiken - iemand van uw ervaring en bedrijfskennis - maak u dáárover absoluut geen zorg.’
En was dit niet om uiterst dankbaar te zijn? Want met deze woorden in de directiekamer was het zicht op het leven totaal verhelderd. Nog zag hij Maria's gelaat ontspannen, toen hij met dit bericht thuiskwam. Nog hoorde hij de bewogenheid trillen in haar stem: ‘Wat is dat héérlijk voor jou - voor ons. Daar moeten we God voor danken.’
En toch - toch kon een plaatsnaam in een stomme factuur, een vluchtig bezoek van een Indische relatie, een harde stem aan het loket, je plotseling verkillen van binnen, omdat er uit de afgrond van het verleden weer een beeld opdoemde en heel je bestaan overschaduwde, gelijk een aanwentelend wolkendek in enkele ogenblikken een zonnig veld verduisteren kan.
Eens had hij hierover met Maria gesproken, op een nacht, toen ze merkte, dat hij niet slapen kon. Zij had zijn hand gevat, zoals een moeder doet met een onrustig kind, en hem uit laten praten. Toen had ze open, oprecht geantwoord - en hij wist, dat ze niets verbergde of voorwendde: ‘Wat jou en mij persoonlijk overkomen is, jaagt mij geen vrees meer aan. Ik heb het
| |
| |
doorstaan, hoe, dat kun je naderhand niet zeggen, maar het kan me nu niets meer doen. Alleen - de kinderen - je begrijpt dat wel. Daar ben je moeder voor. Je mist ze immers altijd. En daarover juist kun je met niemand praten, met niemand.’
‘Ze zijn bij de Heer, Maria. We moesten ze afstaan.’
‘Ja,’ fluisterde zij. ‘En je kunt ze niet weerom vragen. Maar ik heb ze gehad. En daar is veel mee gezegd.’
De kinderen, de kinderen.
Op deze kerstavond keerde een andere terug, toen ze nog met hun vieren waren. Hoe lang was dat geleden, acht of negen jaar? Wat voor betekenis hebben jaartallen in perioden, die buiten enige normale beperking van tijd vallen? Er zijn soms jaren, die een geheel leven omsluiten en waaraan geen begin of einde schijnt te zijn. -
Het was voor de tweede keer, dat zij debarkeerden in Belawan. Nu, door de onmetelijke afstand, die het rechte zicht op die lang verzonken tijd benam, scheen het een al te schone, onwerkelijke kinderdroom. En toch was het eens even reëel geweest, als zij nu getweeën op deze kerstavond neerzaten bij de haard met een boek, met hun beider gedachten.
Hij ging voor de tweede maal naar het Padangse kantoor zijner firma, na het eerste buitenlands verlof, nu als sub-agent en procuratiehouder. Een leven, een carrière was hij binnengetreden, en hij wist, dat een agentschap elders nog slechts een kwestie van één, twee jaar kon zijn. Maria was toen een fris-jonge vrouw. Twee schatten van kinderen, een jongen en een meisje had hij.
De zeereis, het afscheidsdiner aan boord - het was alles daverend geweest, uitbundig van jool en onbekommerd plezier. 's Morgens ontscheepten ze, een collega van Medan verwelkomde hen en bracht hen met zijn wagen naar De Boer, het hotel. Daar was men druk doende met het optuigen van de grote zaal en de bij-vertrekken: groen, veel groen, rood lint, papieren klokken, en in het midden een protserig opgesmukte, reusachtige kerstboom vol kleurige koorden en peertjes. Een strijkje repeteerde voor de avond, de nacht, voor het grote kerstdiner-dansant.
Hoefakker zag dit alles aan en Marie zei, wat hij dacht: ‘We moeten zorgen, hier gauw vandaan te komen. Het kan vanavond een frisse boel worden met die Delianen. Maar de kinderen en wij moeten slapen.’
Ze had gelijk, want ze hadden nog een zware tocht voor de boeg; bijna 800 kilometer dwars door Sumatra, van Medan naar Padang, van de oost- naar de westkust. Daarvoor rekende je, zeker met kinderen, drie dagen. Want rijden in de nacht door dit machtige bergterrein deed men niet zonder dwingende noodzaak. Gegadigden voor het verhuren van auto's waren er genoeg. Terwijl Hoefakker met een chauffeur over het tarief onderhandelde, hoorde hij Treesje, zijn dochtertje van drie jaar, vragen: ‘Mama, is hier nou kerkfeest?’ Haar broertje Ko van vijf verbeterde haar broederlijk: ‘Kerstfeest moet je zeggen, Trees.’
| |
| |
Jawel, kerstfeest zou het zijn, als je het zo noemen wilde, maar juist die hevige Deliaanse bedrijvigheid gingen ze ontvluchten. Treesje mocht het jammer vinden en Ko evenzeer, maar vader had al beslist. Daar gingen de koffers al op de bagagedrager onder zeildoek en stevig gesnoerde touwen. Dit was maar de bagage voor de reis en de eerste dagen van het verblijf. De grote scheepsbagage, de ruimkoffers en andere colli's, zouden later als vrachtgoed wel volgen. In de oost kwam alles terecht. Zonder dat geloof zou je er nooit kunnen reizen. En het schone er van was, dat dit geloof nooit beschaamd werd.
De eerste halte was Pematang Siantar, een Deli's stadje, te midden van ondernemingen. Het was er stellig koeler, behaaglijker dan in het hete Medan, maar het hotel was al even roerig vanwege een thé-dansant als inleidende festiviteit voor de avondkerstfuif met bijzondere attracties. Op de meeste tafeltjes lag al een kaartje: Gereserveerd. Kamers? Volgeboekt, mijnheer.
‘Dan naar Prapat, chauffeur. Kan het nog vóór donker?’
‘Misschien, mijnheer,’ antwoordde de artist der duizend bochten laconiek. Misschien, zo was het. Want vóór donker kon er om elke ravijnhoek nog van alles gebeuren, aangezien je niet weet, wat een avontuurlijke tegenligger met je van plan is. Nu, vooruit dan maar.
Het hooggebergte naderde. Met feilloze zekerheid nam de Batakse chauffeur de steile bochten. Het grillige tracé was hem van paal tot paal bekend. Hij sprak geen woord, maar reed, reed met een rust, of hij je naar een dichtbije toko bracht. De kinderen zaten achterin stil vermoeid te kijken naar de zwaar begroeide wanden der passen en de gapende afgronden. Hoger, steeds hoger, tot duizend meter voerde de weg, slingerend en een telkens wijder en verrassender uitzicht biedend over het Toba-land, dat tegen de schemering verwaasd lag in tinten, die niet te benamen zijn.
Maria zat voorin. De koelte der hoogvlakte verkwikte de verreisde mensen. Men had geen behoefte om te spreken, omdat de ogen niet verzadigd werden van zien. Toen - op de hoogste kammen, lag daar vóór hen in de diepte het meer, het Tobameer, transparante weerglans van Gods hemel en avondgloed.
‘Mooie zee, ja mama?’ zei Treesje slaperig van het geslinger en de ijle berglucht. En broer Ko achtte zich ook nu nog geroepen, de taalschat van zijn zuster te vergroten door haar te verbeteren: ‘Meer moet je zeggen.’ Maar ditmaal nam Trees deze correctie niet. ‘Niét meer, het is al helemaal vol.’
‘Als er maar plaats in Prapat voor ons is,’ zei Maria.
Maar er was wel plaats in dit Bethlehem van Batakland, namelijk in de pasangrahan, die men een welkome gouvernementsherberg kon noemen. Het was niet meer dan een doorgangshotelletje van het gouvernement voor reizende ambtenaren en eventueel voor particulieren, die overnachten moesten.
| |
| |
Het was er klein en eenvoudig, maar rustig, rustig bovenal. Een Inheemse, gedienstige mandoer en diens vrouw verzorgden de gasten. De maaltijd moest nog bereid worden. Intussen waste en baadde Maria de kinderen, nam zelf een bad en Hoefakker zwom wat rond in het meer.
De avond legde zich over de bergen en het wijde water. Na het eten, toen de kinderen naar bed gebracht waren, gingen Maria en Herman nog even in het voorgalerijtje zitten, omdat ze niet scheiden konden van de hemel en de sterren, die men tweemaal zag, boven, en beneden in de spiegel van het meer.
Maar stil - wat voor muziek kwam daar door? En vanwaar? Het klonk zacht en van ver, als uit een andere wereld, als uit den hoge, uit de hemel zelf.
Ze zaten roerloos te luisteren, herkennend de melodie: Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere. Ze stonden op, om te zien, te weten, waar het vandaan kwam. En toen zagen ze tegen de sterrenlucht op een onzichtbare verhevenheid wit licht door raamlijnen stralen. Het kon niet missen, het was een kerkgebouwtje.
Bethlehem. Ook hier in Batakland ging de wereld in aanbidding voor Maria's kind, het Wonder van Gods ontferming. -
En het was dit ogenblik, dat nu, na zoveel jaren, weerkeerde en Herman deed vragen: ‘Weet je nog, Maria, die kerstavond in Prapat?’
Zij knikte.
‘Wij waren de kerstpret ontweken. Zonder dat we het zochten, werd het het schoonste kerstfeest voor ons.’
‘Ja,’ fluisterde zij peinzend.
Daarna - hoeveel maal was het kerstfeest gekeerd? Geen herinnering toefde er van. Behalve van één jaar, het jaar der hereniging, na de catastrofe.
Drie jaar waren ze gescheiden geweest door het gele geweld. Hij in Siam, als slaaf aan de spoorweg door de groene hel, de jungle van Burma. Zij met de kinderen, toen drie kinderen - Gerrit was nog een baby - in een kamp bij Semarang. Toen de Jap er achterkwam, dat Ko tien jaar was geworden, moest het kind van haar weg. Hij werd op transport gezet naar een mannenkamp. Een mànnenkamp, voor dat ondervoede scharminkeltje, dat zich bij het wrede afscheid nog dapper hield, maar 's avonds in een ver, vreemd barakkenkamp, op een baleh-baleh bekneld tussen mannen en jongens, onder zijn stinkend dekentje lag te snikken om zijn moeder.
Hij stierf, als zovelen. Zijn moeder vernam het niet, zijn vader wist het niet. Men wist niets van elkander.
Eenmaal kwam het einde van de oorlog, het einde ja, dat het begin was der grote verwildering, de Javaanse furie. Het vrouwenkamp kwam onder granaatvuur van pemoeda's. En daar was het, dat Treesje getroffen werd.
| |
| |
Maria hoorde het schieten in het hospitaal, waar zij met dysenterie lag. Een ademend geraamte was zij. Ze vroeg: ‘Waar is mijn kind?’ De verpleegster, bevreesd voor de gevolgen der ontzettende waarheid, zei: ‘Ik eb het nog zien spelen.’ De volgende dag, op haar herhaaldelijk nadrukkelijk vragen, lichtte de dokter haar in: ‘Het meisje was gewond - naar Semarang gebracht. Het is tijdens het transport gestorven aan de verwonding. In de stad begraven.’
Kort daarop kreeg zij bericht, dat haar jongen in het begin van het jaar al overleden was. Een rodekruis-briefkaart uit Bangkok meldde, dat Herman nog leefde. -
Twee maanden later was Maria zover hersteld, dat zij met haar jongste kind naar Pak Nan verscheept kon worden, dat was de voorhaven van Bangkok. Daar wachtte Herman, die toen reeds wist, alles wist.
Hij herkende Maria nauwelijks. Hij had zich voorgenomen, zijn aandoening bij het weerzien meester te blijven, maar toen hij haar na haastig zoeken op het schip in het ruim vond, zittend op een kist, met het kind in haar armen, werd het hem te machtig, en hij weende, weende, of hem het hart zou breken. Zo lag hij aan haar voeten, met het hoofd in haar schoot.
Het was daar, in een kamp, enige uren van Bangkok, dat toch weer de dag aanbrak, de dag der herdenking van Christus' komst. Ze gingen ter kerke in een tent, waar zij hoorden lezen van Herodes' woeden tegen de kinderen binnen Bethlehem. ‘Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, zeggende: Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm. Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn.’
Omdat ze niet zijn, Maria. En een zwaard ging door haar ziel, gelijk weleer door de moeder des Heren zelf.
En het was dìt ogenblik, dat nu weerkeerde na zoveel jaren, maar waarover ze niet meer konden spreken. -
Ze keken op. Er werd op de deur getikt.
‘Mevrouw Hoefakker, ik geloof, dat Gerrit boven roept.’
Zij ging kijken en kwam enige ogenblikken later met het kind, gewikkeld in een dekentje, naar beneden. Het jongske kneep de ogen dicht voor het kamerlicht, maar lachte, toen het vader zag.
‘Is kerstmis nou weg, papa?’ Hij zat op moeders schoot en gluurde door de kamer.
‘Neen, jongen, het is heus nog kerstmis, en morgen ook nog.’
‘En waarom is de boom dan uit?’
‘Omdat jij er niet was. Maar nu zal ik als de drommel de kaarsjes weer aansteken. Nietwaar, moeder?’
En Maria lachte en kuste het kind, en nog eens.
|
|