| |
| |
| |
Kritieken
J.W.A. Voerman
De hongerigen
Amsterdam - A.J.G. Strengholt's U.M.N.V.
Was het niet Multatuli, die eens schreef: ‘Als je het over een meisje hebt, dan spreek je niet over haar dikke darm’? J.W.A. Voerman heeft het zelfs bestaan om over de honger naar sexuele bevrediging en moederschap van een jonge vrouw te schrijven en dat bij een lelijke en ongetrouwde. Het is niet eenvoudig, deze knap geschreven en tot het bittere einde toe volgehouden roman, te bespreken. Wij willen er toch enkele dingen van zeggen.
De schrijver ken ik niet - maar ik heb belijdenis gedaan bij een àndere Voerman, een predikant die bij die gelegenheid niet maar wat vragen stelde over de leerstukken der kerk, maar die je ziel aftastte naar persoonlijk geloof. Zijn preken waren van vandaag, realistisch en op de man af. Tot op het uiterste bewogen huilde hij soms op de preekstoel. Bij nacht en bij dag was hij in de weer, hij gaf zich arm en verbrandde op Oudejaarsavond zijn uitgeschreven preken van het afgelopen jaar.
Bij de schrijver Voerman ontdek ik onder al het harde, bittere en cynische dat hij ons voorzet eveneens een grote bewogenheid met de lelijke en ongetrouwde vrouw... die je tot schreien bewegen moest....
Durven wíj het probleem aan? Dat Voerman het aangedurfd heeft, pleit voor hem!... ook al zouden wij zijn roman tot op de draad toe moeten veroordelen. En dit ben ik geneigd te doen.
Zeker, het is een goed ontwikkelde en intelligente jonge vrouw, deze lelijke Françoise, maar zij denkt en spreekt en handelt mij te veel... als een kerel. Zij is mij te erg een mannetjesputter om als model voor het gestelde probleem te dienen. Want een meisje mag dan lelijk zijn, maar een vrouw krijgt toch altijd kwaliteiten in de wieg mee, die dat lelijke in de goede zin verbloemen. Is er zelfs niet een banaal spreekwoord dat zegt: De natuur herstelt zich zelf? En nu zal ik de laatste zijn om de waarde van de schoonheid bij een meisjesgezicht te bagatelliseren - doch daarnaast blijft de christelijke opdracht om de ware schoonheid bij een minder knap gezicht te ontdekken van kracht, en deze opdracht is voor een werkelijke man stukken interessanter dan alle verliefdheid op het eerste het beste knappe snuitje.
Voerman heeft in zijn model niets anders ontdekt dan sexuele honger, en die tot in het bloed, het merg en de hersens toe.
Francoise geeft de schuld aan de ouders die haar hebben verwekt, aan God die haar zo lelijk heeft geschapen - en zij roept verdoemenis over zich zelf uit. Wat ze kan, doet ze om haar honger te stillen, maar niemand vergunt het haar om zelfs met de zwijnen haar buik te vullen. Zij probeert het bij een getrouwde, met een blinde, met dronken studenten - tenslotte verleidt ze de vijftienjarige zoon van haar hospita om met haar te doen te hebben...
Een afschuwelijk en afgrijselijk boek - en toch ligt er een probleem aan ten grondslag, waar niemand zich goedkoop af mag maken. Sublimatie - ach ja, ach ja, maar hier snijdt de schrijver u meteen de pas af... want het slachtoffer in dit verhaal bezit letterlijk niets anders dat haar zou kunnen interesseren, en wat ze al bezat, haar ouders en vriendin, stoot ze van zich af en dat met opzet.
‘Bruid van Christus’ worden - een Oom wijst haar de weg, maar... Wie heeft haar geschapen zoals ze is en Wie is de auteur van haar honger? Zij
| |
| |
is toch niet minder dan een dier - en haar poes krijgt jongen. Zij niet, en daarom alles naar het gashok.
Voerman heeft het probleem van de ongetrouwde en kinderloze aangedurfd, het rauw-chirurgisch ontleed.. en hopeloos verknoeid. Er moet iets anders komen!
En nu kom ik nog even op wijlen Ds Jan Voerman. Die nam eens een beroep aan naar een als zeer lastig bekend staande gemeente. Wijze en verstandige collegae zeiden:
- Voermannetje, Voermannetje, steek je handen toch niet in een wespennest!
Zìjn antwoord kon zijn:
- Ik heb er mijn hand ingestoken en er de honig uitgehaald!
J.W.A. Voerman, de schrijver, vermocht niets dan alsem uit zijn wespennest te halen... ondanks zijn bewogenheid.
G.M.
| |
Dr P.J. Bouman
Revolutie der eenzamen.
Spiegel van een tijdperk.
Assen 1953 - Van Gorcum & Comp.
De geschiedschrijving is evenals de critiek en de journalistiek een der terreinen, waarop wetenschap en kunst elkaar ontmoeten en doordringen. Geen wonder: het schrijven op zichzelf is een kunst, zo goed als álle vormgeving, waardoor de mens het vluchtige ogenblik, de vergankelijke verschijning, die hem treft, tracht vast te leggen in een materiële schepping. Alleen: wanneer deze vormgeving niet meer een dergelijke vereeuwiging ten doel heeft, maar geheel of grotendeels in dienst staat van een practisch of wetenschappelijk doel, boet het element der ontroerde verrukking (dat een essentieel bestanddeel is van elke kunstschepping) zo zeer aan betekenis in, dat het resultaat met kunst enkel nog het meer of minder knappe der louter technische vormgeving gemeen heeft. Bij een exact-wetenschappelijke verhandeling en bij een zakenbrief gaat ook zelfs het element der vórmgeving schuil achter het belang van de inhoud die men heeft mede te delen. Het kan daarbij tot het minimale worden gereduceerd: de oplossing van een wiskundig probleem kan worden uitgedrukt in formules, de zakelijke mededeling kan de vorm hebben van een codetelegram.
Bij de geschiedwetenschap ligt de zaak anders. Men moge onder de indruk van het positivisme in de natuurwetenschap op het eind van de 19e eeuw ook voor haar een exacte methode als eis hebben gesteld, zij moge getracht hebben als sociologische wetenschap aan die eis te voldoen in de hoop uiteindelijk haar resultaten even exact als de natuurwetenschap in formules te kunnen neerleggen, sinds het begin der 20e eeuw heeft zich het inzicht baan gebroken, dat dit positivisme in de geschiedwetenschap met haar wezen in strijd is. Niet alleen omdat in de geschiedschrijving van oudsher het artistieke element der vormgeving een overwegende rol speelt, maar ook omdat in de historische kennisvorming op zichzelf reeds een acsthetisch bestanddeel zit, zoals Huizinga ten onzent reeds in zijn Groningse inaugurele van 1905 op voorgang van denkers als Dilthey, Simmel en Rickert aantoonde. Het historische leven kan immers in zijn veelvuldige verscheidenheid nimmer worden gekend in de vorm van algemene begrippen, maar slechts in werkelijkheden, waarvan de historicus zich een beeld vormt; en deze ver-beelding is geen zuiver intellectuele functie, maar een herschepping die aan de artistieke verwant is, zonder dat men er daarom de naam van wetenschap aan behoeft te ontzeggen.
Het komt mij voor, dat dit boek van prof. Bouman, dat een spiegel wil zijn van de eerste helft der 20e eeuw, niet alleen een beklemmend suggestief filmbeeld biedt van de adembenemende ontwikkelingen, die de mensheid in deze periode op alle gebieden van wetenschap, kunst en techniek,
| |
| |
van cultuur en politiek heeft doorgemaakt, maar ook zelf het resultaat is van een ingrijpende evolutie in de historiografie, die steeds verder afvoerde van het dorre positivisme en steeds dichter naderde tot de artistieke schepping. Van deze expert der economische geschiedenis krijgt men hier geen beschouwende systematiek, geen wetenschap in formules of statistieken, geen uiteenrafelende analyse of een vervormende synthese, maar een beeld van het gebeuren zelf; en dat niet door een dorre feitenverzameling in kroniekstijl, maar door middel van een waarlijk literaire uitbeelding, die haar techniek van suggestief comprimeren doelbewust aan die van de film heeft geschoold. Vandaar dat de schr. zo vaak de vorm kiest van het verslag van een filmjournaal. Dit vloeit geenszins voort uit oppervlakkigheid, die zich met de buitenkant der dingen tevreden stelt, maar hangt rechtstreeks samen met schrijvers opzet, weer te geven, wat de massa in deze halve eeuw zelf van het gebeuren doorleefde zonder er vaak de portée van te beseffen. Het biedt tevens de gelegenheid tot tempoversnelling, wat het verhaalrhythme ten goede komt en de mogelijkheid opent de camera des te langer te richten op praegnante details, zonder dat die daardoor uit hun verband worden gelicht, of stil te staan bij essentiële feiten en uitspraken, die verrassende lichtschampen werpen op de zin van het gebeuren. Voor het opsporen van zulke essentialia schijnt de schr. over een wisse wichelroede te beschikken. Zo, om een enkel voorbeeld te noemen, wanneer hij op blz. 315 Chambers' onthullende opmerking citeert: ‘Het Communisme is nooit sterker dan het falen van andere geloven toelaat’ - of wanneer hij n.a.l. van het schrijven, dat 350 psychiaters in verband met de groeiende oorlogspsychose tot de staatslieden der wereld richtten, de fundamentele zwakheid van dit stuk blootlegt door op blz. 342-5 zijn eigen visie op de diepste oorzaken daarvan door die
staatslieden zelf te laten uitspreken in een fictief antwoord, dat de ontreddering niet toeschrijft aan psychologische factoren maar aan religieuze: de verwereldlijking, het losgeslagen-zijn van de oude levensgemeenschappen en de diepste geloofstradities, kortom de vervreemding van God en de naaste.
Dit is het begrip van eenzaamheid, dat de schr. in zijn titel aanduidt. Het is de eenzaamheid der moderne massa, geen uiterlijke, maar een innerlijke. De oorlogspsychose, zegt hij op blz. 345 ongeveer, is slechts de expressie van een revolutie van eenzamen. Hun exponenten zijn de door machtshonger aangegrepen nihilisten wier ‘revolutionnaire greep naar de heerschappij moest uitlopen op de revolutie, die zich in de chaotische vorm van wereldoorlogen aandiende.’ (156).
Is dit boek zo een pessimistisch tijdsbeeld geworden? De schr. kent een Hoop waaraan de eenzamen voorbijgaan: ‘Nog altijd is de levende kracht van het Woord, het ongetemperde Woord, sterker dan iedere atoomenergie’, laat hij zijn fictieve staatsman tot de psychiaters zeggen en hij weet met Goethe, dat de zin der geschiedenis uiteindelijk ligt in de botsing van geloof en ongeloof (345). Telkens ook projecteert zijn film, tussen alle aanwassende golven van ontreddering door, het beeld van zoekers naar het diepere, bij wie de liefde niet is verloren gegaan. Of zij steeds dè weg tot gemeenschap en tot de diepste Grond van hun bestaan hebben gevonden? Zij zóchten althans en ons past geen oordeel, alleen blijdschap over het licht dat hier en daar schijnt in de duisternis. Zij zijn degenen, die de schr. in de apotheose van het gebouw Mundus, waarmee hij zijn geschreven film besluit, ziet afdalen uit de regionen der eenzaamheid naar de keldergewelven van dit huiveringwekkend Labyrinth der moderne mensheid, dat door een onmetelijk gor- | |
| |
dijn in twee vijandige helften is gespleten, om daar vanuit het ‘Pantheon der Mensheid’ of vanuit de ‘Catacomben’ het licht der wezenlijke vrijheid en der gemeenschap te zoeken, dat uitkomst moet brengen. Als wij ons afvragen of Christendom en Humanisme dan gelijkwaardig zijn, wijst de commentator op het opschrift van de kerk der Catacomben en hij formuleert zelf onze twijfel: ‘In hoeverre had zich het begrip voor de goddelijke orde geopenbaard in de geest van degenen, die in het Pantheon hun rustplaats hadden gevonden?’ Zijn antwoord is, dat de diepste grond der dingen steeds voor de mens verborgen zal blijven, maar dat de geschiedenis niet zonder zin en inhoud is en uiteindelijk zou kunnen zijn wat ons gebed van haar maakt. Ik geloof, dat wij dit zo mogen interpreteren, dat de schr. met ons van mening is, dat alle waarachtige humaniteit in laatste
instantie enkel door de Geest Gods kan zijn gewekt en tenslotte niet anders kan dan haar toevlucht en haar zin vinden in het Geloof. Dit rijke en milde boek begroeten wij dan ook niet enkel als een specimen van boeiende en verantwoorde moderne historiografie, maar ook als een getuigenis, een stuk waarlijk christelijke literatuur.
A.G.v.d.H.
| |
Ester Lindin
Omhels mij
Amsterdam - A.J.G. Streng-holt N.V.
Met haar romans ‘Stel je voor, dat ik de dominee trouwde’ en ‘Drie gebloemde dekens’ heeft de Zweedse schrijfster Ester Lindin ook in ons land naam gemaakt. In ‘Omhels mij’ geeft zij weinig nieuws. Ook dit boek is weer doordrenkt van bitterheid, al ontbreekt ditmaal niet de oplossing van het probleem van de vrouw aan wie de liefde is voorbij gegaan: ‘de man die haar duurzaam geluk kan geven’. Er is weer veel onverkwikkelijks: schijnheiligheid, decadentie, de overdreven Zweedse vormelijkheid. Daartegenover heeft de schrijfster weinig anders te stellen dan ironie. Maar haar goede stijl en een knappe compositie dragen ertoe bij, dit derde boek, ondanks alles, lezenswaardig te maken.
J.M.Vr.
| |
Compton MacKenzie
Whisky als Water.
Heemstede? Hofboekerij
Nederlandse bewerking van Hans van Assumburg.
Ook voor het R.K. lezerspubliek zijn er boekenseries. Zijn de boeken uit de Protestantse reeksen soms wel eens al te veel afgesteld op de eigen kring, bovengenoemd boek lijdt aan hetzelfde euvel.
Wij vinden een werkelijk aardige geschiedenis van de schipbreuk van een met whisky volgeladen schip op de kust van één der Hebrideneilanden, waar (het is nog in de oorlogstijd) gesnakt wordt naar sterke drank.
Dit brengt natuurlijk veel jutterij en smokkelavonturen, alsmede diverse uitspattingen (overigens in het behoorlijke) door een te royaal gebruik van de lang ontbeerde en nu buitgemaakte drank.
Het leven op het eiland is geestig beschreven, sommige personen zelfs kostelijk.
Doch er is ons toch te veel ‘Roomse gemoedelijkheid’ met het leven en de heilige waarden. Als er bijv. een kist met twaalf kostelijke flessen is buitgemaakt, is de uitroep van een zekere Jockey: ‘O... Glorie aan God in den hoge en aan Maria en alle heiligen’. Hij sloeg in een extatische vreugde vier, vijf kruisen na elkaar. Zelfs de pastoor doet mee en roept op een fuif, waar de whisky rijkelijk vloeit, tot een binnenkomende kolonel: ‘Ha, die kolonel. Treed binnen in de vreugde des Heren’.
Zo tussendoor is er nog een bekeringsgeschiedenis verwerkt, echter nog minder overtuigend dan de allerberuchtste tractaatjesbekering.
Dus: Een geestig, doch vrij opper- | |
| |
vlakkig boek voor het R.K. gezin. Daarbuiten zal het weinig waardering ondervinden.
K.K.
| |
Berend Balthazar
Nachtwerk
Een bundeltje malle in- en uitvallen Amsterdam - Pegasus.
In bijna ieder zichzelf respecterend dagblad wordt tegenwoordig in een der hoeken in opvallend lettertype in een of andere vorm de humor beoefend. Men kan zich, al naar gelang van het aantal kranten, dat men onder ogen krijgt, dagelijks met een of meer van die soorten ‘stukjes’ vermaken zonder er de noodzaak van in te zien, dat ze alle gebundeld worden.
De ‘malle in- en uitvallen’ van Berend Balthazar onderscheiden zich van de andere soorten ‘malligheid’ vrijwel alleen door de zeer rode kleur van de bladen, waarin ze in eerste lezing werden geplaatst. Dat wil zeggen, dat men in dit bundeltje ‘Nachtwerk’, zoals in de andere gebundelde krantenhumor stukjes vinden kan, die men leest en herleest, en waarvan hele zinnen in het geheugen blijven hangen. Maar dat er ook stukjes in voorkomen, die weinig of geen indruk maken en dat degene, die proberen wil dit soort Nachtwerk in één avond uit te lezen vóór de nacht in slaap valt. Een gedeelte van deze rode humor houdt zich op niet onverdienstelijke wijze met onpolitieke onderwerpen bezig als bijvoorbeeld de schijngestalten van Sinterklaas. Maar ook een zuiver-communistische uitval kan voor andersdenkenden wel eens genietbaar wezen. Bijvoorbeeld die op de emigratie. Als het in communistisch oog zó belachelijk is het land uit te gaan kan het in Nederland zo slecht nog niet zijn
J.M.Vr.
| |
Sjoerd Bakker
Melodie van de Eenvoud
Amsterdam - De Muidertoren
Een boek uit een ‘neutrale’ reeks. Het sympathieke is, dat de auteur niet boven zijn macht gegrepen heeft. Hij heeft zijn thema met behoorlijk vakmanschap uitgewerkt en zo werd het een presentabel werkstuk. Meer echter ook niet.
Zijn hoofdfiguur Hilbert, is een eenvoudig, flink en eerlijk werkman zo rond de eeuwwisseling, een man met maar één ideaal: een goed, gezellig en gezond gezinsleven. Daarom niet te veel politiek, ook al wordt er gesproken over de strijd tussen Oranjegezinden en het opkomende socialisme, niet te veel godsdienst ('t zit nu eenmaal niet in die man, al is er een restant liberaal besef van de goede mens, die wel in de hemel zal komen, al heeft men daar ook weer geen enkele voorstelling van).
't Loopt Hilbert niet erg mee. Eerst sterft zijn jonge vrouw en 't pasgeboren kindje. Als hij hertrouwt vindt hij enkele jaren van geluk. Doch kindersterfte en tobberijen van zijn vrouw, die zich tenslotte verdrinkt, na vergeefs in kerk en secte rust gezocht te hebben, versomberen zijn jaren.
Met de volwassen kinderen beleeft hij tenslotte ook nog weer heel wat moeilijkheden: een zoon, die op het verkeerde pad gaat en een dochter, die terwille van een jongen Rooms wordt, maar dat vindt Hilbert toch zo erg niet. Deze melodie van de eenvoud is dus wel triest. Omdat het een geestelijke overtuiging mist, leggen we het boek onbevredigd terzijde. En tevens met innerlijke onrust, omdat wij weten dat Bakker hier levens tekende, zoals er zo veel zijn. Allicht onbewust wordt hier een beeld gegeven van geestelijke nood, die ons oproept toch meer een stad op een berg te zijn.
K.K.
| |
Jacques den Haan
Het eiland der Sirenen
's-Gravenhage '52 - D.A. Daamen.
‘Een boekwinkel is een kruithuis, een dynamiet-magazijn, een gifkast, een bar met bedwelmende dranken, een opiumhol, een eiland der sirenen’.
| |
| |
Met dit motto heeft Den Haan de titel van zijn boekje verklaard en de inhoud al wel zowat te raden gegeven. Het zijn slot geschreven artikeltjes van een belezen en enthousiast boekverkoper, die behept is met een behoorlijke dosis mensenkennis.
De schrijver is vaak amusant, soms gewild grappig. De titels van de schetsjes zijn tamelijk kenmerkend, bijv.: ‘De bibliotheek van Robinson’, ‘De best seller’, ‘Gallup-poll-itis lethargica’, ‘Moet mijn zoon boekhandelaar worden?’, ‘De blommen van het Mal’.
Artikeltjes als deze komen toch het beste tot hun recht in tijdschrift of krant; de bundeling maakt het geheel wat pretentieus.
M.G.J.T.
| |
Aar van de Werfhorst
Het laatste huis
Amsterdam 1952 - Em. Querido.
Het laatste huis is het tweede deel van de roman De Eenzame; het eerste deel droeg als ondertitel De stenen kamer. Met dat eerste deel had Aar van de Werfhorst al ver boven zijn kracht gegrepen. Incidenteel slaagde hij in het uitbeelden van puberteitsemoties of natuurstemmingen, maar daarmee is nog geen roman geschreven.
Dit tweede deel is een volslagen mislukking. Er gebeurt niets; innerlijke ontwikkeling ontbreekt. Een zeker vertoon van eruditie maakt de onbelangrijke overpeinzingen der hoofdpersonen niet leesbaar. Is het geheel wellicht een mislukte nabootsing van Ernst Wiechert? Van de Werfhorsts voorliefde voor de landadel met trouwe, wijze dienstknechten, zijn mislukt-verheven natuurbeschrijvingen zouden het doen denken. De gezwollen stijl maakt het proza, althans voor mij, haast onleesbaar.
Eén passage ter instructie: Gillot, de heer van Vogelenzang, heeft een bezoek gebracht aan zijn zieke (edel-) buurman Adalbert Sass, ‘de heer op Markslag’. Terwijl Gillot met de slede(!) weer naar huis rijdt, sterft Adalbert. Gillot krijgt het nu koud in zijn slee. Let wel, niet alleen door de winterwind. ‘Het is de dood, die zich achter Gillot had opgesteld. Hij was des morgens mee uitgereden, maar had even langer op Markslag vertoefd dan de heer van Vogelenzang, maar nadat hij het hart van Adalbert Sass had aangeraakt, was hij achter Helmert (een van het dienstvolk van Marktslag) op het paard gaan zitten, om de slede weer in te halen. Terwijl de jongen berichtte, dat zijn heer gestorven was, nam de dood achter Gillot plaats op de slede. Toen ze door de poort van Vogelenzang gleden, stapte hij ongemerkt af en ging weer op zijn plaats, achter de stenen pijlers staan’.
Ja, ja, toen kwam de dood binnen. Maar wat in een gedicht van Aafjes bijv. lukt, lukt daarom nog niet in een roman van Van de Werfhorst.
Het boek is sierlijk uitgegeven.
M.G.J.T.
| |
Frank G. Slaughter
De roman van Lucas, Heelmeester en Apostel
Amsterdam 1953 - Meulenhof.
Een goed geschreven, ook in de Nederlandse vertaling zeer leesbaar boek, zonder literaire pretenties. Bijbelse figuren als Paulus, Theofilus, Stephanus, Caiaphas komen vrij duidelijk te voorschijn. De Bijbel zelf geeft te weinig psychologische en historische gegevens om hier een beslist oordeel te hebben, 't Kan zo, maar 't kan ook anders.
De cultuursfeer, waarin de eerste Christengemeenten hebben geleefd, zowel de Joodse als de Hellenistische, lijkt me juist getroffen.
't Is jammer dat de schrijver zo nu en dan probeert het genezingswonder te rationaliseren.
S.J.P.
| |
Albert Helman
Mijn aap lacht
Amsterdam 1953? Amsterdamsche Boek en Courantmij.
Zij die van het vroegere werk van Helman op de hoogte zijn, zullen hem in
| |
| |
deze roman makkelijk herkennen. Allerlei eigenaardigheden van de auteur komen in dit boek als het ware verscherpt uit. Men vindt in dit werk Helman terug, zoals hij op z'n best is, maar ook zoals hij is op z'n poverst. Het eerste deel van het boek is werkelijk zeer goed geschreven. Het geeft het leven van de aap in z'n eigen milieu. En ook het derde deel, dat het slot van de apenroman uitmaakt, is heel knap. Maar de belevenissen van het beest in het tweede deel, waarin hij in de nederzetting Beuls Erbarmen onder de mensen verkeert, zijn maar matigjes weergegeven
Het is jammer, dat dit alleszins lezenswaardig boek een tweeslachtig karakter heeft gekregen. De aap werd aapmens en Helman werd mensaap. Nee, dit is niet bedoeld als een zouteloze woordspeling. Helman heeft in de eerste plaats de beestachtigheid van de mensen scherp getekend en gehekeld. Hij toont die aan zijn aap. Daarentegen beschrijft hij zijn aap als een wezen, behept met allerlei eigenschappen, die in 't bijzonder de mensen eigen zijn. Tenslotte laat hij zijn aap zelfs lachen. Dat gebeurt als het beest zijn kwelgeesten, de mensen, in de nacht in panische angst rond ziet rennen om de brand te blussen, die door 's apen toedoen in het Beuls Erbarmen van houten huizen is ontstaan. Inderdaad, Helmans aap lacht. En dan doet hij volgens hem menselijk. Maar in wezen is dit lachen satanisch. Liever zou het mij geweest zijn, wanneer de aap z'n grijnzend smoel tot een lach had weten te vertrekken bij een ervaring, die zowel hemzelf als z'n medemensen gelukkig had gemaakt. Maar deze opmerking raakt minder het boek, dan Helmans wereldbeschouwing.
J.E.N.
| |
J.P. Leynse
Vrouwen zijn als bladeren...
Vertaling van Clare Lennart
Amsterdam 1953 - Kosmos N.V.
Het is al weer meer dan twintig jaar geleden dat ik, als redacteur van Callenbachs Kerstboeken, geregeld van James Leynse uit Peking Chinese vertellingen mocht ontvangen. Hij schreef die in het Nederlands want Leynse is Nederlander. Zijn vrouw is een Amsterdamse. Hij studeerde in Leiden en Oegstgeest en ging voor de Presbyteriaanse kerk naar China, waar hij met zijn vrouw geheel en al opging in het Chinese leven. Zijn verhalen in Callenbachs Kerstboeken waren heel goed en zuiver geschreven. Toen reeds trof het mij telkens weer, dat er in deze zendeling tevens een voortreffelijk schrijver school.
Leynse heeft in die jaren niet kunnen vermoeden, dat hij voor de boeken die hij wilde schrijven eerst tijd en gelegenheid zou vinden in het Jappenkamp, waarin hij met zijn vrouw tijdens de tweede wereldoorlog terechtkwam. Die tijd heeft hij dan ook prachtig kunnen besteden. Hij schreef er vijf boeken waarvan het eerste thans op voortreffelijke wijze door Clare Lennart uit het Engels werd vertaald.
De uitgever heeft geweten aan wie hij dit ‘vertaalwerk’ moest opdragen. Clare Lennart, met haar gevoel voor sfeer, heeft dit werk blijkbaar met veel liefde en toewijding gedaan.
In deze roman uit het moderne China vertelt Leynse het verhaal van een zoon uit een aanzienlijk huis, die is voorbestemd tot een huwelijk met een dochter uit een bevriende familie. Een huwelijk uit plicht, zoals millioenen Chinese huwelijken. Wanneer de jongeman later op zijn schoonzuster verliefd wordt blijven de conflicten niet uit. In de figuur van de ‘grand old lady,’ de oude grootmoeder, geeft Leynse een prachtig portret van een vertegenwoordigster van het oude China.
Leynses grote kennis van land en volk speelt hem echter als romancier parten, want liet spuien van allerlei ‘folklore’ vertraagt de gang van het verhaal te zeer om het als roman een
| |
| |
geslaagd kunstwerk te mogen noemen.
Men beschouwe dit verhaal dan ook niet als uit de fantasie van de schrijver ontsproten, het is, zoals de flap zegt, ‘op werkelijkheid gebaseerd’. De ‘eerste vrouw’ komt in aanraking met de Westerse begrippen en het christendom en laat, als zij naar Amerika vertrekt om te gaan studeren, de weg vrij voor het huwelijk uit liefde.
Leynse moet het als boeiend romancier afleggen tegen Pearl Buck doch het is hem dan ook niet alleen om een ‘boeiend verhaal’ te doen. Zijn gevoel voor humor geeft bovendien een bijzondere bekoring aan dit werk, dat ons binnenleidt in een voor ons, Westerlingen, te zeer onbekend gebied.
Al lezende ontkomt men niet aan de beklemmende vraag wat het communisme aan dit volk met zijn eeuwenoude cultuur zal doen.
Ik hoop, dat het bij dit boek niet zal blijven. Voor het boeiende, betrouwbare werk van James Leynse, de zendeling-schrijver, die dertig jaar een werkzaam aandeel had in de door de zending in Peking gestichte scholen en universiteit, zal in ons land zeker een grote lezerskring te vinden zijn.
P.J.R.
| |
Eugen Zabel
Catharina de Grote, Tsarina van Rusland
Vert. J. Dupré
Naarden 1953 - Uitgeverij ‘In denToren’
Dit werkje is een product van de zgn. moderne biografiek, die ongeveer een kwart eeuw geleden in de Europese literatuur in zwang geraakte en ons sindsdien een steeds wassende stroom van historische bellettrie heeft geschonken van zeer uiteenlopende kwaliteit. Ging de ontwikkeling enerzijds in de richting van een literair georienteerde historiografie, die met artistieke intuïtie en vormgeving ook van bredere cultuursamenhangen, vooral uit eigen tijd, een beeld schiep op grond van critisch getoetst materiaal, anderzijds verliep de literaire biografie vaak tot ‘vie romancée’ in de zin van slap-bellettristische beschrijving van historische persoonlijkheden, met nadruk op de ‘historie intime’ en het pikant-anecdotische. 't Boven besproken werk van P.J. Bouman en het onderhavige schijnen mij de beide polen te vertegenwoordigen, maar eigenlijk doet men het ernstige, bewogen werk van Bouman onrecht door het met deze amusementslectuur in één adem te noemen.
Zabel vertelt wel aardig van Catharina's jeugd en opkomst (de tijd vóór haar troonbestijging beslaat ongeveer de helft van 't boek) maar met opmerkelijk weinig diepgang. Hij weet sensationele gebeurtenissen, als het opzijzetten en vermoorden van Peter III, de wisseling van haar gunstelingen en een kozakkenopstand, met enig dramatisch talent te beschrijven, maar vooral de klein-menselijke kant er van. De achtergronden blijven vaag. De schrijver besteedt nogal veel aandacht aan Catharina's culturele belangstelling en haar maecenaat ten opzichte van de Encyclopedisten, maar de degelijkheid van zijn anecdotische beschouwingen kan men afmeten aan de blunder, waardoor hij een vriend van Diderot, de verfranste encyclopedist van Duitse afkomst Frédéric Melchior, baron de Grimm (1723-1807), voor ‘de beroemde schrijver van sprookjes’ aanziet, die zestig jaar later geboren werd, eerst in 1812 tezamen met zijn beroemder broer Jakob Grimm de ‘Kinder und Hausmärchen’ uitgaf.
De vertaling van dit oppervlakkige boek was m.i. niet nodig geweest, maar als het dan tóch moest, had de vertaler er aan moeten denken, dat woorden als haar afkeur, ondanks dat, geloofsbekentenis, hij kreupelde, Parijzer (bnw.) en krampen (voor ‘stuip’) geen Nederlands zijn en dat bij ons de namen van steden onzijdig zijn, zodat we evenmin spreken van ‘de Palmyra van het Noorden’ als van ‘de Venetië’.
A.G.v.d.H.
| |
| |
| |
Waker Breedveld
Hexpoor
Utrecht 1953 - De Fontein
De R.K. pers heeft deze bij uitstek roomse roman beurtelings geprezen en gelaakt. Zelfs zeer geprezen en zeer gelaakt. Blijkbaar heeft men in r.k. kringen eveneens te doen met het vraagstuk van de vele goedbedoelde moralistische verhalen en daar tegenover de erkende schrijvers van formaat als Coolen en Hofstra. Wie daar tussen in zweeft, heeft het hard te verduren. Zo ook Breedveld. Een volksschrijver van het goede soort zoals bij ons G. Mulder. Auteurs die zo maar van het leven àf schrijven en zich niet veel bekommeren om literatuur in engere zin. Juist omdat hun werk hier en daar ver uitsteekt boven de doorsnee volksroman, geeft het aanleiding tot bekvechterij en misverstand.
Men kan Breedveld nu eenmaal niet verwijten dat hij geen Green of Marshall is en het lijkt mij vrij nutteloos na te gaan wie hij niet is en wat hij niet kan geven. Men zou, billijkheidshalve eerst eens kunnen constateren wat hij dan wèl kan.
Welnu - Breedveld kan een boeiend verhaal schrijven. Hij is in deze roman geobsedeerd door de hoogmoedige, domme Haanenfamilie waaraan Gerard Hexpoor, die bij zijn schoonmoeder op het molenaarserf inwoont, kapot gaat.
Het verhaal speelt in de omgeving van Den Bosch, in welke stad Hexpoor zich heeft opgewerkt tot procuratiehouder van een bank. Thuis vervult de grootmoeder de rol van de boze heks en ook haar dochter, die haar man altijd bij zijn achternaam noemt, speelt haar liedje mee, evenals de verwaten zoon Jan, de onderwijzer, die zijn vader zo gemeen in een hoek kan zetten.
Enfin - moegesard loopt het voor Gerard Hexpoor uit op een verhouding met de ietwat duistere figuur van de koffie-juffrouw op kantoor, die, als hij niet wil scheiden terwille van zijn kinderen, haar verlies moet nemen en, als zij haar kans schoon ziet, Hexpoor meesleurt in een affaire, een goede speurdersroman waardig. Op haar vlucht met de brillanten uit de brandkast van de Bank komt de juffrouw om door een auto-ongeluk. Nu de hoofdgetuige dood is, kan Hexpoor zijn verhouding met haar ontkennen.
De pastoor, aan wie Hexpoor in de gevangenis gebiecht heeft, geeft hem een vrijbrief om voor de rechter zijn verhouding met de juffrouw te blijven ontkennen. Pijnlijker wordt het, als Hexpoor ook zijn priester-zoon gaat voorliegen.
Zo zal hij, vrijgesproken van medeplichtigheid, berouwvol naar huis terugkeren, maar niet voor dat ‘Ons Heer’ hem op het nippertje heeft teruggehouden van zelfmoord.
Reeds op bladzijde 15 kiest de schrijver partij als hij ons het volgende mededeelt: De Haanen staken de kop pen bij elkaar en voerden een zenuwoorlog waarmee zij de gevoelige man zeker tot moord of in het gekkenhuis hadden gebracht, als zijn doofheid en zijn werk op de bank hem geen compensatie geboden hadden voor hun dom geplaag’.
Let op ‘de gevoelige man’! De schrijver kiest bij de aanvang van zijn verhaal reeds partij voor Hexpoor. Hij is niet tevreden met het uitbeelden van het haat-complex, neen, hij dikt het zelf nog wat aan om de lezer een handje te helpen. Zo zal hij steeds fellere kleuren nodig hebben om te bewijzen met wat voor monsters die ‘gevoelige man’ te doen heeft. Hij slaagt dan ook volkomen in de opzet de lezer deelgenoot te maken van zijn weerzin tegen de mentaliteit van de Haanen-familie.
Het is volkstoneel op zijn best. Straks vliegen de projectielen naar het toneel en kan er naar hartelust gefloten worden.
Voor het overige hoeft niemand het talent van Breedveld te kleineren.
| |
| |
deze man kan vertellen en zéér boeiend vertellen. Ik geneer mij er in het geheel niet voor dat ik zijn boek in een ruk heb uitgelezen. Ik heb mij bij dit volkstoneel maar eens lekker op sleeptouw laten nemen.
Dat is nu al weer twee maanden geleden en als ik mij afvraag wat de oorzaak is geweest van de aandacht waarmee ik dit verhaal las, dan weet ik dat Breedveld het heeft bestaan de tragiek uit te beelden van een gefolterd mens die kapot gaat aan de domheidsmacht van zijn huisgenoten.
Breedveld is er echter niet in geslaagd de lezer begrip bij te brengen van de tragiek der tegengestelde naturen. Hij heeft de botsing boeiend beschreven, hij heeft partij gekozen, doch hij vermocht die Haanen-natuur niet te doorgronden. Die opgave was voor hem te zwaar.
Vooral de vrouw van Hexpoor is hiervan de dupe geworden. Deze vrome liedjes neurende Carolina, deze sarrende echt- en bedgenote, is nauwlijks meer dan een caricatuur geworden door de bril van Breedveld.
Ik acht het zeker niet onmogelijk dat Breedveld nog eenmaal een zelfde gegeven op hoger plan zal uitwerken. Dat hij nog eens door de nodige zelftucht, wat meer ‘afstand’ zal weten te nemen.
Maar het meer ‘ingehouden’ schrijven betekent voor Breedveld een zeer zware opgave. Wanneer hij zou inzien dat dit geenszins een verarming behoeft te betekenen aan dramatische ontwikkelingen (veeleer zal het de innerlijke spanning opvoeren) is er van hem als auteur nog veel te verwachten.
Nog één opmerking: dat liegen van Hexpoor (zij het met de beste bedoelingen) heeft mij als orthodox protestant een blijvend gevoel van onbehagen gegeven. Temeer omdat ik geen enkel spoor kon vinden van afkeuring van de zijde, van de auteur. Ook na het (opzettelijk) kennis nemen van een Roomse verhandeling over de leugen, is dat gevoel van onbehagen niet geweken.
P.J.R.
| |
J.W. Schulte Nordholt
Tijd voor eeuwigheid
De Windroos, deeltje 25
Amsterdam - U.M. Holland.
Hoe vertrouwd en gewoon klinkt de stem van deze dichter. Wij verwonderen ons, dat hij ons zo gemakkelijk en voor wij het bemerken meeneemt in het rijk van zijn ontroeringen. Hij staat zelf al evenzeer verwonderd:
‘De wonderlijke woorden die ik zeg,
rijdende door de dagelijkse straten,
zijn vogels, die opvliegen onder 't praten’
Een betere typering van deze poëzie zal moeilijk te geven zijn. Opvliegen onder 't praten, praten dat haast laconiek aandoet en ‘zomaar’ vlucht krijgt. Slechts een enkele keer ontkomt de dichter niet geheel aan het gevaar dat zijn manier van dichten bedreigt en blijft deze vlucht een laag bij de grond fladderen of is de vogel reeds weer neergestreken in het praten voor het vers voltooiing vond.
Werk als dit te ontmoeten tussen zoveel dat slechts lust schijnt te vinden in het uitzeggen van onlustgevoelens, is een werkelijke verademing. Hoewel de klacht over vergankelijkheid en tekort niet ontbreekt, er spreekt tevens zo'n warme menselijke vertedering uit over al wat gegeven is ‘tussen morgen en avond’.
vergankelijk en goed in ieder ding.
En in de bomen als de takken beven
regent het tranen van vertedering’.
Toch is de vraag bij mij gerezen, of ook deze dichter op den duur wel zal ontkomen aan de ziekte van de moderne kunst, die natuurlijk de ziekte van de moderne mens is, nl. die der steeds verder gaande ontmenselijking, tot de mens zich nog slechts ontwaart als (ontwaardigt tot) een ding tussen
| |
| |
andere dingen, en ook die waarneming zelf tenslotte als zinloos ondergaat.
Deze vraag rees vooral bij zijn gedicht ‘Adieu’, een bijzonder zuiver vers, waar ik heel veel van houd, maar waartegen ik tegelijkertijd verzet aantekenen moet.
‘In de kamer zit ik aan de tafel,
luister naar het suizen in mijn oren.
Vogels houden eindelijk hun snavel,
Het wordt stil, ik kan de sterren horen
en wat in de aarde wordt geboren.
Nu vannacht, het hele huis ligt open,
ik zit in de blote eeuwigheid,
en ik laat mij door de regen dopen
tot een zachte dood, ik ben bereid.
Regen regent en de bomen lopen
bij mij binnen, op mijn hand die schrijft
groeit het gras. Adieu. Mijn hart verstijft.
Wie kent niet het verlangen zo te behoren bij het omringende leven. Hoe harmonisch lijkt dit. Maar dit vers prikkelt toch ook tot verzet, want dit is harmonie ten koste van het menselijke. In meer verzen zien wij symptomen hiervan. B.v. in ‘Grijs’. Hopelijk geeft de dichter niet toe aan deze drang en mogen wij in zijn volgend werk verzet hiertegen beluisteren. Ik zou er hem om willen smeken om Gods wil, die ons mens gemaakt heeft naar zijn beeld. En kan dit niet? Is ons geen nieuwe naam in uitzicht gesteld en volmaakte gemeenschap?
I.L.
| |
‘De stijgbeugel’
Veertig verzen van nieuwe dichters
Amsterdam - De Arbeiderspers
Onder deze wel zeer passende titel, wordt ons het resultaat aangeboden van een door de redacteuren van de VARA-rubriek ‘Met en zonder omslag’ uitgeschreven prijsvraag voor nog onbekende, ‘naamloze’ dichters in Nederland.
De inleiding verklapt ons dat de juryleden Max Dendermonde, Reinold Kuipers en Garmt Stuiveling 3000 verzen ter beoordeling ontvingen. Geen sinecure! Tenslotte kregen 40 dichters de voet in de stijgbeugel, al was het even een gedrang wie wel voorop mocht gaan. Of deze 40 straks vast in het zadel zullen zitten, schools zullen rijden of niet? Het is een aardig idee dit boekje nog eens op te slaan over een jaar of tien b.v. en te zien of de verwachtingen van de juryleden, of de onze, die niet geheel dezelfde behoeven te zijn, ook uitkwamen, ja dan nee. Er is inderdaad aanleiding tot positieve verwachtingen van verscheidene van deze 40 uitverkorenen.
Tot over tien jaar, zullen we dus maar zeggen?
I.L.
| |
Daan van der Vat
Britten, beesten en buitenlanders
Utrecht/Antwerpen - Het Spectrum
Een getuigenis van ongeneeslijke verbijstering, zo noemt de schrijver, een Nederlands correspondent in Londen, in zijn Voorwoord deze gebundelde krantenartikelen over het naoorlogse Engeland en de naoorlogse Engelsen. Verbijstering lijkt een iets te sterke uitdrukking voor de gevoelens, die het gadeslaan van zijn Britse soortgenoten op de met zin voor humor begiftigde Nederlander oproept. Zo doet er meer in dit boek een tikje overdreven aan: in een te groot aantal pagina's, dicht bedrukt, wordt een overmaat van geestigheden opeengestampt. De beperking, waartoe de schrijver niet bij machte bleek, zal de lezer zich op moeten leggen: hoogstens drie van de vijftig hoofdstukken per avond. Maar zo genoten wordt dit getuigenis van ongeneeslijke verbijstering onweerstaanbaar vermakelijk. En nog leerzaam bovendien.
J.M.Vr.
|
|