Ontmoeting. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De wanhoop en de engel
| |
[pagina 18]
| |
brandschilderde stoofbodem: NEIT UIT HET RAAM PIZZEN. Daaraan klemde ze zich vast als een drenkeling, maar het houvast ontgleed haar hand als een slijmerig kadaver. Er kwam een gekreun uit haar borst dat zich mengde met het geluid van haar op elkaar slaande kiezen en een ogenblik sidderde ze, rillend als een koortspatiënt. Toen balde ze haar vuisten, tegelijk geheel haar lichaam verstrakkend, liep naar een raam en rukte de gordijnen vaneen. Een vreemde straat in een vreemde stad. Juist wat zij hebben moest: een stad vol mensen die haar niet kenden. Jachtende mensen, vechtend om de beste plaats in de bus, de dikste bloemkool, de rijkste man of de mooiste vrouw; gierig, egoïstisch, hoogmoedig, wellustig, stiekem, huilend of lachend, maar nette mensen. Mensen met vaders, mensen met moeders, mensen met verloofden, mensen met kinderen. Mensen op de fiets en in trams en in auto's; schepselen vervaardigd door de God van Douwe Bimsma, zich haastend over de straat, zich spoedend naar hunne huizen, hunne huizen, hunne huizen. ‘God,’ zei ze, ‘ik haat hen.’ Boven de schildpad hoestte een klok als een stervende, twaalf maal, en meteen ging het licht uit. Jan-kijk-es-an had de stroom uitgeschakeld.
Door het naar binnen vallende licht van de straat zocht ze haar weg naar het alkoof en de wastafel. Ze wierp haar kleren uit en tastte langs de wastafel om zeep en handdoek. Het was er geen van beide. Wel stootte ze iets van het tableau en toen ze het na enig zoeken opraapte voelde ze dat het een beeldje was. Ze liep naar haar koffer om zeep en handdoek, en juist toen ze terug was schrok ze: pal tegenover haar en vlakbij stond, gehuld in groenachtig schijnsel, een ontkleede vrouw. Meteen begreep ze dat zij het zelf was en dat het licht van een bioscoop moest komen die haar laatste apostelen uitwierp met de kracht van een braakkramp. Toen waste ze zich en nadat ze dat gedaan had, bezag ze zichzelf en zei fluisterend: ‘Behalve dit lichaam heb ik ook nog m'n opvoeding; een dúre (meteen kokhalsde de weerzin in haar omhoog, maar ze ging voort in de vrees dat zonder deze zelfkwelling de kamer en het alkoof haar zouden worgen), een dúre combinatie. Bovendien was mijnheer Hovenius geen viezerd en is Amerika een groot land. Voorzover ik weet is er geen Noordzee en ook geen stadje dat Roermond heet.’ Ineens zag ze het beeldje - een meisje met een flodderrokje en een tennisracket dat een sprong deed naar het niets. Het gemis van het balletje werd afdoende gecompenseerd door de billetjes. Ze nam het prul in de hand en keerde het om en om. ‘Jij kleine onbeschaamde duivelin,’ zei ze zacht, ‘ik heb bewondering voor je onbeschaamdheid en je hardheid. Eens zei ik tegen iemand dat ik hard was, maar ik dacht alleen maar dat ik het was, ik was het niet. Maar nu ga ik het worden. Even hard als jij. Voortaan zal ik jou zijn en jij zult | |
[pagina 19]
| |
mij zijn. En daarom ga ik je nu eerst verdrinken. Ik hoop dat je er gevoel voor hebt.’ Ze deed de stop in de wastafel en legde het beeldje erop. Toen draaide ze de kraan open. Terwijl het water ruisend in de bak liep, zei ze: ‘Eens bad ik tot God, duivelin. Ik doe het nu niet meer want het is gevaarlijk. Hij kan me maar beter helemaal niet horen, want als Hij me hoort, slaat Hij naar me. Met een zweep. Jammer, want anders zou ik Hem er zeker voor danken dat Jan-kijk-es-an de waterleiding niet afgesloten heeft. Als je jezelf verdrinkt moet je namelijk water hebben, vat je?’ Toen keek ze in de spiegel. Ben ik dat? dacht ze. Heb ik zo'n gezicht? Nadat de bak was volgelopen draaide ze de kraan dicht en knikte tegen zichzelf. Hoe zou hij eigenlijk heten, dacht ze. Ze herinnerde zich dat hij H.F. Hovenius tekende en knikte opnieuw tegen haar spiegelbeeld. ‘Henkie,’ zei ze sarrend, ‘lekkere Henkie.’ O, kreunde haar hart, wat een ploerterij. Maar ze ging door, de tong uitstekend tegen haar beeld en draaiend met haar schouders. ‘Henkie, gaan we naar bed?’ Toen sprong het groene licht weg uit de kamer. Douwe, klaagde haar hart. Ze zocht onderkleding uit haar koffer en legde die op het divankleed. Daar ging ze op liggen, zich toedekkend met haar mantels. Beneden in de straat klonken voetstappen. Een man zei iets en een vrouw lachte. Daarop zei de vrouw iets en toen lachte de man. ‘Hoe haat ik hen,’ zei ze zacht, en, kijkend naar de donkere zoldering zoals ze naar zichzelf gekeken had in de spiegel.... ‘En U er bij.’
Toen verhief een engel zich van de aarde, en snel opwaarts wiekend naar de hemel stelde hij zich voor Gods aangezicht. ‘Heer,’ zei hij, ‘in Roermond heb ik geweend en in de kersentent heb ik geglimlacht; en mijn wenen was glimlachen en mijn glimlachen wenen. Maar thàns!.... Ze overweegt overspel en vloekt Uw Heilige Naam.’ ‘Hoe luidde uw opdracht?’ vroeg hem God. ‘Haar te vergezellen, Heer, en niet te verlaten voor zij in Uw Koninkrijk gekomen zou zijn.’ ‘Ga dan,’ sprak God. Toen ging de engel en zette zich peinzend neer op de gesmoorde schreeuw. |
|